Lezersrecensie
Op zoek naar geborgenheid
Het heeft toch wel even geduurd eer de debuutbundel van Rinske Kegel (1973) verscheen. Al het mooie moet immers rijpen. Ze trad op tijdens Poëziefestivals, publiceerde in literaire tijdschriften als De Revisor, Kluger Hans en De Poëziekrant. Ze won de Poëzieprijs van Harelbeke en tweemaal de VUMC Poëzieprijs (een prijs die door het Amsterdamse UMC uitgereikt wordt voor gedichten rond het thema ziekte en gezondheid).
Als het maar een vacht heeft is de titel van haar bundel die vol staat met poëtische verhaalminiaturen. In de verborgenheid van de korte gedichten die ze schrijft gaat een diepere wereld schuil, weet ze de individuele gevoelens, observaties, ervaringen herkenbaar en universeel te maken. Ze gebruikt daarvoor een originele beeldende taal en verrassende metaforen. De zoektocht naar geborgenheid is de rode draad in deze bundel. Iets waar ieder mens – juist ook in deze tijd – behoefte aan heeft. De ik-persoon in de gedichten zocht die al in haar jeugd, later in relaties en gaat uiteinde bij zichzelf te rade hoe dat zo komt. Door deze drie fases wordt de bundel een echte eenheid. Die eenheid wordt nog versterkt door ‘de vacht’ die enkele malen terugkeert.
Een veelkleurige, wazig beeld siert de cover. Dat past perfect bij diepte die de gedichten hebben. De bundel bestaat uit drie delen die een eenheid vormen: ‘Als het maar een vacht heeft’, ‘Moeder spelen’ en ‘De intercom van het brein’.
In het eerste deel gaat het om het (vergeefs) zoeken naar een relatie en komen thema’s als kwetsbaarheid, gemis, verwijdering, verlangen naar echt contact en geborgenheid naar voren. De ik-figuur stelt zich bescheiden op, cijfert zich welhaast weg. Meteen in het openingsgedicht, tevens de titel van de bundel, zie je dat terug. Het lichaam wordt verbeeld als een instrument. “Ik geef je mijn instrument / het is gemaakt van vlees en stofjes / die een toon maken als ze / geactiveerd worden door omstandigheden en binnenlandse politiek”. “Het kan jaren duren voor je de juiste stemmer hebt gevonden.” En dan de ontroerend mooie laatste strofe waarin ze aangeeft genoegen te nemen met het minste: “Leg mijn instrument in een donkere / koude ruimte bij een schaap / dat misschien dood is / als het maar een vacht heeft / als het er maar tegenaan mag liggen.”
Ze zoekt de geborgenheid op alle mogelijke manieren, maar iedere keer is er weer die afstand, die twijfel, die verwijdering. In het gedicht ‘Wachten’ is er het ritme van de eerste woorden van iedere strofe die dat aangeven: “We komen”, “We weten niet”, “We bezoeken” en “We wachten”. In ‘Bron’ zegt ze over die geliefde’, die steeds ‘je’ wordt genoemd: “Hoe je veranderd bent in een slepende kwestie / jezelf probeert te verkopen en ik achterwaarts / verdwijn in een hoofd dat slinkt / een lichaam dat langzaam kouder wordt.” Steeds blijft ze hoop houden op een relatie. Maar ze twijfelt altijd, ze voelt zich zo onbelangrijk, ondergeschikt: “Hoe je me in je broekzak bewaarde / als een steeds kleveriger wordend dropje” in het gedicht ‘Met de auto.’ Als de je-figuur lang weg is verbeeldt ze zich dat hij wel matrassen opstapelt op een erwt en dat zij de erwt is. Ze zou ook wat strijdbaarder willen zijn, zeker als ze merkt dat de geliefde een ander heeft, maar ook nu weer blijft ze bescheiden: “Ik gun je dit / ik gun je dit / ik gun mezelf een havik / en een valk / om mee te jagen.” Mooi die tegenstelling, die herhaling van het woord ‘gun’ en het hopen op meer durf. En dan de laatste twee regels van het eerste deel: “Je ogen die zo diep zijn als een gootsteenputje. / Ik zit in je schaduw en probeer te blijven.” Een prachtig beeld. Deze regels congrueren helemaal met de laatste twee regels uit het titelgedicht. De cirkel is rond.
In het tweede deel zijn gedichten gebundeld die terugblikken op de jeugd van de ik-figuur. Ook daar miste ze de geborgenheid. In ‘Moeder spelen’ schrijft ze: “Er was altijd iemand thuis als we uit school kwamen / dan zat er een vrouw met koekjes / en thee een moederrol te spelen.” De moeder lijkt afwezig, zeker geestelijk “een moeder met een ziel als een oorlogswinter.” Misschien zegt een titel als ‘Er is geen tuin’ meteen alles over haar gevoelens: “alle gebeurtenissen zijn in stukken gehakt / ik ben het kind dat met de poppetjes speelt” (…) “het huis is van draadjesvlees / er komt traanvocht uit de douche / er is geen tuin , daar spelen de zusjes”. Hoe eenzaam kun je je voelen. Het schapenvachtje komt terug in het laatste gedicht van dit deel: “Ik koop een schapenvachtje, een kruik / en geef de kat een rotschop.”
Gaat het in de eerste twee delen vooral over het gevoel in relaties, in het laatste deel van de bundel speelt de rede in relaties een rol en het kijken naar zichzelf een rol. In ‘Decor’ gebruikt ze het beeld van een groep roze flamingo’s voor de mensen om zich heen en ziet zichzelf als een witte flamingo daartussen. “De flamingo’s strekken potsierlijk / hun poten als meetinstrumenten / als ze vergeten suikerspinnen / te eten verliezen ze aan gratie / worden ze wit als een spatie in / een aangeklede zin (….) maar iedereen kijkt / naar de witte flamingo.” De onzekerheid blijft: “Het is doodvermoeiend / proberen te vergeten hoe je verder moet” (Placebo). De bundel eindigt met hoop “Onder een van de bomen in het park waar we net gewandeld hadden / lagen grote zwarte peulen, binnenin de peulen rammelde het” (Doodsbeenderenboom)
Kegel schrijft in een toegankelijke taal. Ze zoekt de essentie van de taal op, laat veel weg en zorgt er daardoor voor dat de verbeelding van de lezer ‘aangezet’ wordt. Soms gebruikt ze alliteratie om de inhoud van wat ze wil vertellen kracht bij te zetten: “de sloten zwolgen zwijgend alles op”, “likten langs hun lippen om het levensgenot te proeven”. Kegel weet prachtige beelden neer te zetten: een geweten als craquelé, “in de huiskamer is de bank een zuignap / waar mijn moeder door wordt aangezogen”.
Als het maar een vacht heeft is een rijke bundel, die je graag opnieuw leest om vervolgens weer andere dingen te ontdekken die je eerst niet opgevallen waren. Het was het wachten waard!
Recensie verscheen eerder bij De Leesclub van Alles.
Als het maar een vacht heeft is de titel van haar bundel die vol staat met poëtische verhaalminiaturen. In de verborgenheid van de korte gedichten die ze schrijft gaat een diepere wereld schuil, weet ze de individuele gevoelens, observaties, ervaringen herkenbaar en universeel te maken. Ze gebruikt daarvoor een originele beeldende taal en verrassende metaforen. De zoektocht naar geborgenheid is de rode draad in deze bundel. Iets waar ieder mens – juist ook in deze tijd – behoefte aan heeft. De ik-persoon in de gedichten zocht die al in haar jeugd, later in relaties en gaat uiteinde bij zichzelf te rade hoe dat zo komt. Door deze drie fases wordt de bundel een echte eenheid. Die eenheid wordt nog versterkt door ‘de vacht’ die enkele malen terugkeert.
Een veelkleurige, wazig beeld siert de cover. Dat past perfect bij diepte die de gedichten hebben. De bundel bestaat uit drie delen die een eenheid vormen: ‘Als het maar een vacht heeft’, ‘Moeder spelen’ en ‘De intercom van het brein’.
In het eerste deel gaat het om het (vergeefs) zoeken naar een relatie en komen thema’s als kwetsbaarheid, gemis, verwijdering, verlangen naar echt contact en geborgenheid naar voren. De ik-figuur stelt zich bescheiden op, cijfert zich welhaast weg. Meteen in het openingsgedicht, tevens de titel van de bundel, zie je dat terug. Het lichaam wordt verbeeld als een instrument. “Ik geef je mijn instrument / het is gemaakt van vlees en stofjes / die een toon maken als ze / geactiveerd worden door omstandigheden en binnenlandse politiek”. “Het kan jaren duren voor je de juiste stemmer hebt gevonden.” En dan de ontroerend mooie laatste strofe waarin ze aangeeft genoegen te nemen met het minste: “Leg mijn instrument in een donkere / koude ruimte bij een schaap / dat misschien dood is / als het maar een vacht heeft / als het er maar tegenaan mag liggen.”
Ze zoekt de geborgenheid op alle mogelijke manieren, maar iedere keer is er weer die afstand, die twijfel, die verwijdering. In het gedicht ‘Wachten’ is er het ritme van de eerste woorden van iedere strofe die dat aangeven: “We komen”, “We weten niet”, “We bezoeken” en “We wachten”. In ‘Bron’ zegt ze over die geliefde’, die steeds ‘je’ wordt genoemd: “Hoe je veranderd bent in een slepende kwestie / jezelf probeert te verkopen en ik achterwaarts / verdwijn in een hoofd dat slinkt / een lichaam dat langzaam kouder wordt.” Steeds blijft ze hoop houden op een relatie. Maar ze twijfelt altijd, ze voelt zich zo onbelangrijk, ondergeschikt: “Hoe je me in je broekzak bewaarde / als een steeds kleveriger wordend dropje” in het gedicht ‘Met de auto.’ Als de je-figuur lang weg is verbeeldt ze zich dat hij wel matrassen opstapelt op een erwt en dat zij de erwt is. Ze zou ook wat strijdbaarder willen zijn, zeker als ze merkt dat de geliefde een ander heeft, maar ook nu weer blijft ze bescheiden: “Ik gun je dit / ik gun je dit / ik gun mezelf een havik / en een valk / om mee te jagen.” Mooi die tegenstelling, die herhaling van het woord ‘gun’ en het hopen op meer durf. En dan de laatste twee regels van het eerste deel: “Je ogen die zo diep zijn als een gootsteenputje. / Ik zit in je schaduw en probeer te blijven.” Een prachtig beeld. Deze regels congrueren helemaal met de laatste twee regels uit het titelgedicht. De cirkel is rond.
In het tweede deel zijn gedichten gebundeld die terugblikken op de jeugd van de ik-figuur. Ook daar miste ze de geborgenheid. In ‘Moeder spelen’ schrijft ze: “Er was altijd iemand thuis als we uit school kwamen / dan zat er een vrouw met koekjes / en thee een moederrol te spelen.” De moeder lijkt afwezig, zeker geestelijk “een moeder met een ziel als een oorlogswinter.” Misschien zegt een titel als ‘Er is geen tuin’ meteen alles over haar gevoelens: “alle gebeurtenissen zijn in stukken gehakt / ik ben het kind dat met de poppetjes speelt” (…) “het huis is van draadjesvlees / er komt traanvocht uit de douche / er is geen tuin , daar spelen de zusjes”. Hoe eenzaam kun je je voelen. Het schapenvachtje komt terug in het laatste gedicht van dit deel: “Ik koop een schapenvachtje, een kruik / en geef de kat een rotschop.”
Gaat het in de eerste twee delen vooral over het gevoel in relaties, in het laatste deel van de bundel speelt de rede in relaties een rol en het kijken naar zichzelf een rol. In ‘Decor’ gebruikt ze het beeld van een groep roze flamingo’s voor de mensen om zich heen en ziet zichzelf als een witte flamingo daartussen. “De flamingo’s strekken potsierlijk / hun poten als meetinstrumenten / als ze vergeten suikerspinnen / te eten verliezen ze aan gratie / worden ze wit als een spatie in / een aangeklede zin (….) maar iedereen kijkt / naar de witte flamingo.” De onzekerheid blijft: “Het is doodvermoeiend / proberen te vergeten hoe je verder moet” (Placebo). De bundel eindigt met hoop “Onder een van de bomen in het park waar we net gewandeld hadden / lagen grote zwarte peulen, binnenin de peulen rammelde het” (Doodsbeenderenboom)
Kegel schrijft in een toegankelijke taal. Ze zoekt de essentie van de taal op, laat veel weg en zorgt er daardoor voor dat de verbeelding van de lezer ‘aangezet’ wordt. Soms gebruikt ze alliteratie om de inhoud van wat ze wil vertellen kracht bij te zetten: “de sloten zwolgen zwijgend alles op”, “likten langs hun lippen om het levensgenot te proeven”. Kegel weet prachtige beelden neer te zetten: een geweten als craquelé, “in de huiskamer is de bank een zuignap / waar mijn moeder door wordt aangezogen”.
Als het maar een vacht heeft is een rijke bundel, die je graag opnieuw leest om vervolgens weer andere dingen te ontdekken die je eerst niet opgevallen waren. Het was het wachten waard!
Recensie verscheen eerder bij De Leesclub van Alles.
1
Reageer op deze recensie