Meer dan 6,0 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Ruw ontwaken...

JP Hooghuis 21 september 2020
De droom die de val van de Berlijnse Muur inluidde, omvatte de verdere verspreiding van de liberale democratie, marktwerking als oplossing voor alle problemen en een verdere digitalisering van het dagelijks leven. Het optimisme van destijds heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een onbehagen, waarin de droom uiteen is gespat. De liberale democratie ligt onder vuur, politici doen niet wat ze beloven en marktwerking heeft bij lange na niet geleid tot beter presterende en meer efficiënte sectoren. De opkomst van autocratische leiders, populistische partijen en de toename in protestbewegingen wijzen allemaal in dezelfde richting. Het failliet van de neoliberale opvatting van politiek en economie is evident. De auteur kijkt na een lange carrière in de filosofie en sociologie terug naar de oorzaken van dat onbehagen. Hij tracht dit te duiden met een methode die hij ‘methodisch populisme’ noemt, wat inhoudt dat vooral gekeken moet worden naar het gezichtspunt van het volk en niet naar dat van machthebbers.

Het boek heeft een heldere opbouw en is bovendien geschreven als een mengvorm tussen persoonlijke observaties en anekdotes enerzijds en uitvoerige empirische argumentatie anderzijds. Het zwaartepunt ligt uiteraard op dat laatste, wat zowel in de tekst als in een uitgebreid notenapparaat wordt verantwoord.

De opbouw vangt aan met een bespreking van denkers die in de liberale traditie staan. Van den Brink voert achtereenvolgens John Locke, Adam Smith, John Stuart Mill en Milton Friedman aan, die in zijn betoog de belangrijkste ontwikkelingen in het liberale denken markeren. Wat hij met name wil laten zien is langs welke lijnen het neoliberalisme tot stand is gekomen. Het neoliberale denken wordt toch vooral met Friedman geassocieerd. In zijn denken moet alles ten dienste staan van de markt, dus ook de politiek. In de loop der jaren is het liberalisme steeds dominanter geworden, met name vanaf de jaren ’80 van de twintigste eeuw. Dat komt volgens Van den Brink bijvoorbeeld tot uiting in het verschuiven van de loyaliteit van de overheid vanuit de factor arbeid naar de factor kapitaal, een brede toepassing van marktwerking via deregulering en privatisering, en tot slot ook om het functioneren van de overheid zelf op te vatten als een bedrijfsmatig proces, zoals tot uiting komt in de New Public Management. Bij deze opvatting past een mensbeeld als dat van een calculerende actor, de homo economicus. Het is deze opvatting die de mens zijn politieke handelen uit de handen slaat en hem losweekt van de inbedding in maatschappelijke verbanden, om vervolgens onderdeel te zijn van een ‘vloeibare samenleving’, in de woorden van Zygmunt Bauman.

Van den Brink neemt een ambivalente positie in ten opzichte van de verworvenheden van het liberalisme. Om enkele voorbeelden te noemen zijn individuele vrijheden toegenomen, is de welvaart gelijktijdig met de productiviteit gestegen en is het gemiddelde onderwijsniveau tegenwoordig hoger. Hij erkent wel degelijk dergelijke ontwikkelingen, maar is vervolgens uitermate kritisch over de prijs die de samenleving daarvoor betaalt. Langs de scheidslijnen tussen hoger opgeleiden en de lager opgeleiden tekende zich een nieuw klassenverschil af. Voorts bleek het handhaven van de openbare orde en veiligheid in de egalitaire en mondige samenleving bepaald geen vanzelfsprekend gezag met zich mee te brengen, terwijl de ergernis over asociaal gedrag toenam. Onder aanvoering van diverse onderzoeken wordt getoond hoe het aanvankelijke optimisme over het liberalisme via twijfel en terughoudendheid langzaam maar zeker culmineert in weerzin en opstand.

Geheel volgens zijn methodisch populisme kijkt Van den Brink naar de waardering van mensen ten opzichte van diverse thema’s. De sterk positieve waardering voor gemeenschapszin blijkt duidelijk uit de onderwerpen waarover mensen zich zorgen zeggen te maken. De zorgen gaan over de verslechtering van omgangsvormen, verlies aan nationale identiteit, de toestroom van vreemdelingen en over toenemende criminaliteit gecombineerd met onvoldoende straffen. De eerder genoemde kloof tussen hoger en lager opgeleiden staat niet op zichzelf, ook de kloof tussen rijk en arm wordt groter. In dat licht zien veel burgers dan ook dat de overheid de verkeerde prioriteiten stelt. Sectoren als de zorg en het onderwijs worden door burgers belangrijk gevonden, maar zij zien dat belang in de plannen van de regering niet tot uitdrukking komen. In hoeverre dit alles als probleem wordt opgevat blijkt sterk te verschillen. Ook hier tekent zich een kloof af, namelijk dat hoger opgeleiden zich minder zorgen maken en optimistischer in het leven staan dan lager opgeleiden. Een en ander leidt er toe dat grote groepen zich niet meer gehoord voelen, wat de weerzin, de opstand en de voedingsbodem voor nieuwe populistische bewegingen verklaart.

De luider wordende roep om gemeenschapszin brengt de auteur tot de filosofische vraag wat een passend mensbeeld is. Het antwoord zoekt hij in de bespreking van enkele invloedrijke denkers. Via het denken van Aristoteles, Thomas van Aquino, Rousseau, Marx en biologen zoals Frans de Waal wil de auteur aantonen dat waarden als gemeenschapszin en empathie onlosmakelijk zijn verbonden aan de mens en stelt hij dat dit haaks staat op het mensbeeld van het liberalisme. Vanuit dat mensbeeld beschouwt hij vervolgens nieuwe vormen van economische activiteit en vrijwilligheid in de civil society. Dit fenomeen valt onder het begrip coöperatie.

Daarmee komt Van den Brink in het tiende hoofdstuk aan bij zijn oplossing. De huidige bestuursmodellen van hetzij individuele zelfstandigheid, hetzij staatscollectiviteit passen niet meer bij onze tijd. Klassiek socialisme is dan wel gericht op coöperatie, maar gaat nog altijd uit van een vorm van dwang, terwijl bij het klassieke liberalisme de vrijwilligheid weliswaar voorop staat, maar daar de aandacht weer teveel is gericht op competitie. Het bestuursmodel van de New Public Management gaat gepaard met dwang en is gericht op competitie en valt dus ook uit de gratie. De auteur oppert de tegenhanger daarvan, namelijk de coöperatieve werkwijze, waar vrijwilligheid voorop staat en de nadruk uiteraard ligt op de samenwerking en niet op competitie. Hij gaat zelfs zover dat in de traditie van het vrijwillig samenwerken de ziel van het Europese continent kan worden gevonden.

Ongeveer tot het tiende hoofdstuk las ik het boek met een redelijke instemming. Zeker, de auteur steekt tussen de regels door zijn mening niet onder stoelen of banken, maar daar lees je dan wel overheen. Naarmate het boek vordert wordt de liberale filosofie steeds meer neergezet als een louter egoïstische houding, waarin geen enkele gerichtheid op de gemeenschap zou bestaan. Dit is toch wel erg kort door de bocht en nogal karikaturaal. Het valt best te verdedigen dat het liberale denken sinds Milton Friedman een bedenkelijke richting is ingegaan en dat het optimisme van dertig jaar geleden een fata morgana is gebleken, maar dan is de visie op het liberalisme van de auteur wel heel eenzijdig op de economische opvatting gericht. Het liberalisme heeft duidelijk een lange traditie in het denken over bijvoorbeeld rechtvaardigheid. Daarbij past per definitie de gemeenschap waartoe een individu behoort en waar die persoon waarde en belang aan toekent. In tegenstelling tot de suggestie die Van den Brink neerlegt, is de liberale canon net zo goed terug te voeren tot de antieke filosofie. Overigens lijkt hij op een gegeven moment nauwelijks nog onderscheid te maken tussen klassiek liberalisme en neoliberalisme. Een meer consistent gebruik van begrippen zou krachtiger zijn.

Hoewel ik me grotendeels kon vinden in de analyse, in de kritiek op het neoliberalisme en zelfs enige sympathie heb voor het concept van de coöperatieve werkwijze, raakte hij mij kwijt op het moment dat hij de pauselijke Rerum Novarum, Abraham Kuyper’s ‘soevereiniteit in eigen kring’ en zelfs het middeleeuwse kloosterleven en het gildensysteem van stal haalde. Voor zover dit bedoeld zou zijn als extra onderbouwing voor zijn oplossing, dan is die opzet wat mij betreft jammerlijk mislukt. Later komt hij wel van dit even nodeloze als mistige zijpaadje terug, maar het slaat wel een deuk in het betoog.

Uiteindelijk pleit Van den Brink voor een herwaardering en een meer prominente plaats voor saamhorigheid in de samenleving. Daarin is ook plaats voor concurrentie, individueel belang, assertiviteit en marktwerking, omdat daar zeker productieve kanten aan zitten. Ik deel het standpunt dat die niet al te dominant zouden moeten zijn. Zo komen we toch weer een beetje bij elkaar.

Al met al heeft Gabriel van den Brink een sterk boek afgeleverd, waarin een scherpe analyse en duiding van het onbehagen wordt gegeven. De positionering van zijn oplossing ten opzichte van de liberale traditie rammelt weliswaar, maar met wat meer conceptuele strengheid is mijn gevoel van onbehagen over dat punt prima op te lossen.

Reageer op deze recensie

Meer recensies van JP Hooghuis