De Bommel in Toonder
Na eerdere beschouwingen over Tom Poes en strips, over tekenfilms, literatuur en maatschappij en enkele korte verhalen zijn nu zijn tweede vaderland Ierland en hijzelf aan de beurt om door Marten Toonder beschouwd te worden. De essays vertellen meer over Toonder als gevoelig en tegelijk nuchter kunstenaar, die meer stilstaat bij levensvragen dan zijn strips prijsgeven en die zich verbonden weet met de traditie, de natuur en zijn naasten. Met dit vierde boekje (officieel het derde) op een jaar tijd is de reeks met Het Complete Proza nu compleet. Alhoewel deze uitgave nog enkele aanvullingen en later opgedoken stukjes bevat die thuishoren in de vorige delen. Wie weet brengt de reeks nog wel wat vergeten Toonder-stukjes aan de oppervlakte?
Zoals ook in de andere uitgaven van deze interessante reeks voor Bommel-liefhebbers leidt samensteller Klaas Driebergen de publicatie in met zijn bevindingen en de herkomst van de bijdragen. Het eerste deel in deze uitgave bevat zeven korte tot langere stukjes met Ierland als onderwerp. Omstreeks 1965 verhuisde Toonder naar het groene eiland, naar eigen zeggen omdat hij er zich zo verbonden mee voelde (‘het land dat ik altijd geprobeerd heb te tekenen, ook toen ik er nog nooit geweest was’), maar handig was er ook het voor kunstenaars belastingvrije klimaat. (Al zet Toonder zich in een opgenomen lezersbrief in het NRC Handelsblad stellig af tegen dergelijke beweringen: ‘Geld is wel prettig. Maar ik ben van mening dat het geen rol mag spelen.’)
Uit de Ierse essays, waarin onvermijdelijk al eens iets herhaald wordt (dat Ierland 72 tinten groen kent, lezen we liefst driemaal), blijkt vooral hoe Toonder de moderniteit betreurt, hoe het ongerepte eiland almaar (en dan vooral sinds het deel uitmaakt van de Europese Unie) meer van zijn onschuld verliest: de achteruitgang van de vooruitgang. Dat de levensstandaard is verbeterd en ook dat Europa de bescherming van heel wat landschapsmonumenten op zich genomen heeft, vergeet hij daarbij. Hij flirt met het Ierse (bij)geloof in het bovennatuurlijke, om toch ergens te stellen dat dat niet bestaat. Toonder is altijd een nuchtere Rotterdammer gebleven.
In het tweede deel staat Toonder, veelal op vraag, stil bij zwaardere thema’s. Onder meer de tijd, God of de dood, waar – zo betreurt hij – hem in gewone interviews nu eens nooit naar gevraagd wordt. Opmerkelijk is hoe berustend hij wat dat betreft is: de dood is voor hem een onderdeel van het leven, ‘bestaat eigenlijk niet’. De dood als ‘neusverkoudheid’, een onderbreking van het leven: je blijft eeuwig leven, en dan heeft hij het niet eens over zijn nalatenschap, zijn oeuvre. Toonder poneert interessante stellingen, waar je het als lezer mee eens of oneens kunt zijn, maar die alleszins tot reflectie aanzetten. Toonder relativeert ook. Wanneer hij een inzicht krijgt over yin en yang in een tekening van een Japanse animator-zenboeddhist, zet deze hem weer met de voetjes op de grond: het is maar papier. Ook dat zet Toonders nalatenschap zelf weer in een ander licht.
Vooral in de levensbeschouwelijke stukken klinkt hij minder ‘Bommels’ en meer zichzelf. Al is het natuurlijk altijd prettig dat typische Bommeltaalgebruik te herkennen in zijn teksten. Bijvoorbeeld over de greep van de (Europese) vooruitgang op Ierland: ‘De knappe koppen die met de Gemeenschap naar binnen vlogen, zagen onmiddellijk dat hier zaken gedaan konden worden wanneer de boel maar krachtiger werd aangepakt.’ In de stukjes van het derde deel, waarin hij het over zichzelf heeft of zichzelf beschrijft, komt de Bommel in hem het vaakst naar boven: ‘Zo gaat het nu altijd wanneer men in stilte goed wil doen.’ Of in een reactie op een boze lezer op de ‘gangsterverhalen’ van zijn ‘flodderstrips’: ‘Ik zal me dan ook als een miskend doch wijzer man terug pogen te trekken in de onschuldige wereld van het sprookje.’ Gelukkig heeft hij dat nooit gedaan.
Reageer op deze recensie