Jezelf opofferen om jezelf te vinden
Een geest in de keel heeft al veel (internationale) lof ontvangen én won de An Post Irish Book of the Year award in 2020. Dankzij Caroline Meijer is dit prachtige, poëtische boek nu ook in het Nederlands vertaald. Doireann Ní Ghríofa (1981) is een Ierse dichteres met meerdere gepubliceerde dichtbundels. Dit is haar prozadebuut.
Een geest in de keel is een heel intiem, persoonlijk verhaal en tegelijkertijd een soort studie. Het is een zoektocht van een jonge moeder van drie, later vier kinderen, naar het leven van de achttiende-eeuwse Ierse dichteres Eibhlín Dubh Ní Chonaill. In Ierland is haar gedicht, Caoineadh Airt Uí Laoghaire genaamd, vaste kost op school. Het is een gedicht van 36 strofen, opgezegd door een vrouw wier man (Airt Uí Loaghaire, of in het Engels Art O’Leary) net was neergeschoten. Doireann Ní Ghríofa beschrijft zowel het gedicht als haar boek als: ‘een klaaglied en een sloofzang, een lofzang, een psalmodie en een lijkzang, een rouwklacht en een echo, een refrein en een hymne.’ De Caoineadh heeft al sinds ze een klein meisje is een grote aantrekkingskracht op Ní Ghríofa en naarmate ze ouder wordt begint het haar steeds meer te verbazen dat er over de schrijfster ervan bar weinig bekend is. Ook is ze niet te spreken over de Engelse vertalingen van het gedicht. Ní Ghríofa besluit zich daarom op de vertaling te storten en op het tot leven brengen van Eibhlín Dubh.
De schrijfstijl van de roman is poëtisch, serieus maar toch toegankelijk. Het is intiem, persoonlijk en rauw. Het voelt alsof het speciaal voor jou is geschreven. Dit gevoel wordt versterkt doordat Ní Ghríofa de lezer af en toe rechtstreeks aanspreekt: ‘In het donker bedenk ik dat er maar één manier is waarop ik dit voorval kan zien als een weloverwogen daad, maar die is te zweverig om aan hem te onthullen, en bovendien gun ik hem zijn slaap. Laat het me daarom aan jou vertellen.’
Daarnaast weet Ní Ghríofa zelfs van zoiets banaals en alles behalve poëtisch als een binnenspeeltuin iets betoverends te maken:
‘De metalen balken worden onderbroken door lange zilverkleurige buizen. Daar sta ik onder, verbijsterd, in een draak van een kasteel dat bestaat uit een toren van schuimblokken, een slotgracht in de vorm van een ballenbak en drie verdiepingen met kamers van gaas. Bijna meen ik een wenteltrap te herkennen in een kurkentrekkervormige glijbaan – de buitenkant mag dan neongeel zijn, binnen is het er erg donker.’
Het leven van Ní Ghríofa en Eibhlín Dubh zitten zij aan zij in het boek. Het heden en verleden lopen door elkaar heen, versterkt met betoverende flashbacks van het leven van de schrijfster zelf. Het leven van Eibhlín moet ze soms dagdromen maar zelfs de stukken geschiedenis die ze zelf verzint zijn gebaseerd op grondige research: ‘Er zijn veel momenten in Nelly’s [Eibhlins] leven die ik bij gebrek aan bewijs niet mag invullen van mezelf, omdat dat als een inbreuk of als diefstal zou aanvoelen. Steeds als ik een lacune tegenkom en ik me geen voorstelling wil maken van het puzzelstukje dat ontbreekt, kijk ik naar wat eromheen ligt.’ Zo maakt ze aan de hand van verhalen van andere mensen uit dezelfde tijd, of wat er over en door de familie van Eibhlín is opgeschreven toch een compleet verhaal. Toch is het zeker geen biografie. Wat de lezer betreft had Eiblín een willekeurig andere vrouw uit een ver verleden kunnen zijn. Het leven en de zoektocht van Ní Ghríofa spelen de hoofdrol.
‘Deze jaren hebben me geleerd me in iets vast te bijten, zo goed en kwaad als dat gaat – ik heb haar vastgehouden en vastgehouden, alleen om te merken dat zij mij ook vasthoudt, zo dichtbij als inkt op papier en zo onverstoorbaar als een polsslag.’
Ní Ghríofa benadrukt dat wie zichzelf opoffert vaak niet wordt onthouden door de geschiedenis, maar juist wel van groot belang kan zijn. Ze plaatst zichzelf in de traditie van deze onzichtbare vrouwen, geeft een uitgebreidere stem aan de dichteres uit de achttiende eeuw en vindt zo zichzelf terug.
Reageer op deze recensie