Lezersrecensie
'Gek’, maar met eerbied en ootmoed beschreven
Dat schrijver-journalist Roger van de Velde in de latere jaren van zijn veel te korte leven, hij werd amper 45, verslaafd was aan de pijnstiller Palfium, is genoegzaam bekend. Hij gebruikt die medicatie nadat hij in 1956 voor de tweede keer een maagoperatie heeft ondergaan. Vier jaar later zal er nog een derde ingreep volgen. Dat hij door die verslaving meermaals in de gevangenis en psychiatrische instellingen terechtkomt, we schrijven de jaren zestig van de vorige eeuw, heeft het beeld dat de meesten van ons van hem hebben in een onterechte plooi gelegd. Van de Velde? Dat is toch die verslaafde schrijver die in het gekkenhuis heeft gezeten?
Inderdaad, Roger Van de Velde brengt het grootste deel van zijn acht laatste levensjaren door in instellingen in onder meer Antwerpen en Merksplas. Zou hij nu geleefd hebben, dan was zijn lot ongetwijfeld anders geweest. Tijdens die lange periodes van internering is het hem nadrukkelijk verboden te schrijven. Desondanks slaagt hij erin ergens pen en papier op de kop te tikken en dat te doen wat hem geestelijk in leven hield: schrijven. De teksten van zijn debuut “Galgenaas” worden naar buiten gesmokkeld door zijn vrouw, die ze naar verluidt verstopt in haar onderbroek. Later krijgt Van de Velde dankzij de bemiddeling van collega-schrijvers de goedkeuring om op gezette tijden te schrijven.
Het zijn die verhalen die in 1969 verschijnen in spraakmakende bundel “De knetterende schedels”, een bundel verhalen over de psychiatrische kliniek Sint-Jozef in Mortsel. Hierin portretteert Van de Velde een aantal patiënten en klaagt de wantoestanden in de kliniek. Kort daarna schrijft hij met “Recht op antwoord” een vlammende, verontwaardigde aanklacht tegen het toenmalige Belgische rechtssysteem. Het pamflet krijgt in 1970, een paar weken voor zijn plotselinge dood (hij overlijdt op een Antwerps terras aan de gevolgen van een overdosis Palfium - en wellicht een te grote hoeveelheid alcohol –, de Ark-prijs voor het Vrije Woord.
Vijftig jaar na het overlijden van Roger Van de Velde ligt er een splinternieuwe druk van “De knetterende schedels” en “Recht op antwoord” in de boekhandel en wat blijkt? Deze verhalen, die iets meer dan een halve eeuw oud zijn, staan nog altijd overeind, blijven imponeren en getuigen nog steeds van het stilistische talent van Van de Velde, die als achttienjarige het volgende advies krijgt van Willem Elsschot, aan wie hij een gedicht ter beoordeling heeft gestuurd: ‘Schrijf uitsluitend over mensen en dingen die gij kent en doe het zo sober, zo eerlijk mogelijk, zonder u te storen aan modeverschijnselen en de praat voor de vaak van geleerde estheten’.
Dat hij die goede raad voor de rest van zijn korte schrijversleven ter harte neemt, blijkt met name uit de twintig verhalen, hier gepresenteerd als een roman, in “De knetterende schedels”. Niet dat hij zich daarin toont als iemand die sober schrijft, maar wel als een schrijver die weinig woorden nodig heeft om de mensen over wie hij schrijft én zichzelf te schetsen. Zoals de doofstomme Séraphin uit “Bevroren water”, die hem op een bepaalde dag een briefje toeschuift waarop hij hem vraagt of het klopt dat de mens voor het grootste deel uit water bestaat, dus ook de aantrekkelijke filmster Dorothy Lamour, op wie Séraphin een beetje verliefd is. Het antwoord zet hem aan het denken. Twee dagen later vraagt hij Van de Velde of God bestaat. Het antwoord op die vraag is ontwijkend, ‘ik geloof wat ik weet en zie en begrijp. Van God weet en zie en begrijp ik niets’. Wat de arme Séraphin doet verzuchten: ‘In de veronderstelling dat God bestaat, waarom heeft hij dan het water in mijn mond en in mijn oren bevroren?’
“De knetterende schedels” zit vol met dit soort dialogen en observaties. Neem het verhaal “Les in wijsbegeerte”, waarin de verteller een gesprek heeft met de Bulgaar Casimir, die al tweeëndertig jaar in het ‘asiel’ zit. Casimir, wiens misdrijf zo onthutsend is dat ‘slechts weinigen het kenden en niemand het wilde noemen’, is in een meditatieve stemming en geeft college over ‘het geluk’, dat volgens hem ‘een menselijke constructie’ is. Om die stelling kracht bij te zetten, steekt hij een monoloog af die echo’s oproept van Kant, Hegel, Schopenhauer, Sartre en Freud, ‘lievelingsauteur van geestesgestoorde intellectuelen’. En net op het moment dat je je als lezer afvraagt of Casimir gezien zijn ogenschijnlijk vreedzame ziel niet in aanmerking komt voor ontslag uit de inrichting, neemt het verhaal een compleet onvoorziene wending. Prachtig van opbouw en een geweldige apotheose. Zoals dat geldt voor elk verhaal. Van de Veldes personages zijn ‘gek’, maar worden door de schrijver steeds met eerbied en ootmoed beschreven. De lezer krijgt op geen enkel moment het gevoel dat hij naar aapjes zit te kijken. Dat is een niet te onderschatten verdienste.
Na deze verhalen is “Recht op antwoord” een stevige brok tekst met heel wat omwegen en feitelijkheden. Maar het biedt een ontluisterend beeld van de werking en de wereldvreemdheid van het Belgische gerecht in de tweede helft van de vorige eeuw. En het biedt gelukkig ook het nodige moois, zoals dit fragment: ‘Ik heb weleens gehoord van mensen die plotseling krankzinnig worden, zoals er mensen zijn die in één nacht grijze haren krijgen. Maar aan zo’n crisis ligt altijd een oorzaak ten grondslag. Daarbij komt nog dat grijze haren een niet te loochenen evidentie zijn, terwijl over aard en graad van krankzinnigheid eindeloos kan gediscuteerd worden.’
Inderdaad, Roger Van de Velde brengt het grootste deel van zijn acht laatste levensjaren door in instellingen in onder meer Antwerpen en Merksplas. Zou hij nu geleefd hebben, dan was zijn lot ongetwijfeld anders geweest. Tijdens die lange periodes van internering is het hem nadrukkelijk verboden te schrijven. Desondanks slaagt hij erin ergens pen en papier op de kop te tikken en dat te doen wat hem geestelijk in leven hield: schrijven. De teksten van zijn debuut “Galgenaas” worden naar buiten gesmokkeld door zijn vrouw, die ze naar verluidt verstopt in haar onderbroek. Later krijgt Van de Velde dankzij de bemiddeling van collega-schrijvers de goedkeuring om op gezette tijden te schrijven.
Het zijn die verhalen die in 1969 verschijnen in spraakmakende bundel “De knetterende schedels”, een bundel verhalen over de psychiatrische kliniek Sint-Jozef in Mortsel. Hierin portretteert Van de Velde een aantal patiënten en klaagt de wantoestanden in de kliniek. Kort daarna schrijft hij met “Recht op antwoord” een vlammende, verontwaardigde aanklacht tegen het toenmalige Belgische rechtssysteem. Het pamflet krijgt in 1970, een paar weken voor zijn plotselinge dood (hij overlijdt op een Antwerps terras aan de gevolgen van een overdosis Palfium - en wellicht een te grote hoeveelheid alcohol –, de Ark-prijs voor het Vrije Woord.
Vijftig jaar na het overlijden van Roger Van de Velde ligt er een splinternieuwe druk van “De knetterende schedels” en “Recht op antwoord” in de boekhandel en wat blijkt? Deze verhalen, die iets meer dan een halve eeuw oud zijn, staan nog altijd overeind, blijven imponeren en getuigen nog steeds van het stilistische talent van Van de Velde, die als achttienjarige het volgende advies krijgt van Willem Elsschot, aan wie hij een gedicht ter beoordeling heeft gestuurd: ‘Schrijf uitsluitend over mensen en dingen die gij kent en doe het zo sober, zo eerlijk mogelijk, zonder u te storen aan modeverschijnselen en de praat voor de vaak van geleerde estheten’.
Dat hij die goede raad voor de rest van zijn korte schrijversleven ter harte neemt, blijkt met name uit de twintig verhalen, hier gepresenteerd als een roman, in “De knetterende schedels”. Niet dat hij zich daarin toont als iemand die sober schrijft, maar wel als een schrijver die weinig woorden nodig heeft om de mensen over wie hij schrijft én zichzelf te schetsen. Zoals de doofstomme Séraphin uit “Bevroren water”, die hem op een bepaalde dag een briefje toeschuift waarop hij hem vraagt of het klopt dat de mens voor het grootste deel uit water bestaat, dus ook de aantrekkelijke filmster Dorothy Lamour, op wie Séraphin een beetje verliefd is. Het antwoord zet hem aan het denken. Twee dagen later vraagt hij Van de Velde of God bestaat. Het antwoord op die vraag is ontwijkend, ‘ik geloof wat ik weet en zie en begrijp. Van God weet en zie en begrijp ik niets’. Wat de arme Séraphin doet verzuchten: ‘In de veronderstelling dat God bestaat, waarom heeft hij dan het water in mijn mond en in mijn oren bevroren?’
“De knetterende schedels” zit vol met dit soort dialogen en observaties. Neem het verhaal “Les in wijsbegeerte”, waarin de verteller een gesprek heeft met de Bulgaar Casimir, die al tweeëndertig jaar in het ‘asiel’ zit. Casimir, wiens misdrijf zo onthutsend is dat ‘slechts weinigen het kenden en niemand het wilde noemen’, is in een meditatieve stemming en geeft college over ‘het geluk’, dat volgens hem ‘een menselijke constructie’ is. Om die stelling kracht bij te zetten, steekt hij een monoloog af die echo’s oproept van Kant, Hegel, Schopenhauer, Sartre en Freud, ‘lievelingsauteur van geestesgestoorde intellectuelen’. En net op het moment dat je je als lezer afvraagt of Casimir gezien zijn ogenschijnlijk vreedzame ziel niet in aanmerking komt voor ontslag uit de inrichting, neemt het verhaal een compleet onvoorziene wending. Prachtig van opbouw en een geweldige apotheose. Zoals dat geldt voor elk verhaal. Van de Veldes personages zijn ‘gek’, maar worden door de schrijver steeds met eerbied en ootmoed beschreven. De lezer krijgt op geen enkel moment het gevoel dat hij naar aapjes zit te kijken. Dat is een niet te onderschatten verdienste.
Na deze verhalen is “Recht op antwoord” een stevige brok tekst met heel wat omwegen en feitelijkheden. Maar het biedt een ontluisterend beeld van de werking en de wereldvreemdheid van het Belgische gerecht in de tweede helft van de vorige eeuw. En het biedt gelukkig ook het nodige moois, zoals dit fragment: ‘Ik heb weleens gehoord van mensen die plotseling krankzinnig worden, zoals er mensen zijn die in één nacht grijze haren krijgen. Maar aan zo’n crisis ligt altijd een oorzaak ten grondslag. Daarbij komt nog dat grijze haren een niet te loochenen evidentie zijn, terwijl over aard en graad van krankzinnigheid eindeloos kan gediscuteerd worden.’
1
Reageer op deze recensie