Lezersrecensie
Wegdrijven in de kosmos
De verteller, een man van middelbare leeftijd, trekt zich terug uit het drukke stadsleven en besluit in de bergen te gaan wonen, in een vervallen huis dat uitkijkt op een begroeide bergkloof. Het is avond en in de stilte rondom hem kan hij horen hoe een zwaluw een grote insect uit de lucht plukt en vermorzelt. ‘Ik ben hier gekomen om te verdwijnen, in dit verlaten, uitgestorven gehucht waar ik de enige bewoner ben.’ Hij heeft nog maar één ambitie, opgaan in het heelal en daarbij voor zo min mogelijk rimpelingen zorgen. Zijn contacten met de inwoners van het nabijgelegen dorp beperken zich tot het hoogstnodige, zoals boodschappen doen en af en toe wat benzine tanken. Verder leeft hij het leven van een kluizenaar, van een eenzaat die tegen de bomen en de dieren spreekt en ervan overtuigd is dat de zwaluwen hem antwoorden.
Die zelfgekozen afzondering heeft op zijn mooiste momenten veel weg van een hervonden Tuin van Eden, een oord waar harmonie heerst. Op de minder fraaie momenten blijkt dat er ook in deze idyllische omgeving sprake is van boosaardigheid en meedogenloosheid, de bomen- en plantenwereld heeft geen medelijden met elkaar. Maar die vijandigheid komt slechts in beperkte mate voor. Er is vooral rust die neigt naar eenzaamheid, precies wat hij zoekt. Dat zachte voortkabbelen van het leven, het opgaan in de duisternis, wordt verstoord door een lichtje dat elke avond zijn aandacht opeist. ‘Maar dan, wanneer de zon achter de bergen verdwijnt en het donker begint te worden, en deze hele plantenwereld onzichtbaar en zwart wordt als een grote nachtelijke spons, gaat aan de overkant, daar in de verte, elke nacht weer, altijd om dezelfde tijd, plotseling een lichtje aan.’
Dat lichtje blijkt zo’n intrigerende aantrekkingskracht te hebben, dat de verteller op onderzoek uitgaat en ontdekt dat het huis bewoond wordt door een jongetje dat daar helemaal alleen is. Er ontwikkelt zich, het ene moment moeizaam het andere bijna als vanzelf, een vreemd soort verwantschap tussen de verteller en de jongen, waar iets niet aan klopt. Ook dat is het onderwerp van een onderzoek en het resultaat van al dat speurwerk leidt tot een onthulling die verrast, zelfs al heeft de schrijver hier en daar genoeg elementen aangereikt die niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Wat eens te meer bewijst dat de juiste dosering van cruciaal belang is om de omzichtig opgebouwde verwondering in stand te houden.
“Het lichtje in de verte” is een roman over iemand die de wereld bewust de rug toekeert en kiest voor sociaal isolement, waarin alleen zijn niet gelijk is aan eenzaam zijn. Onderweg merkt hij evenwel dat hij niet helemaal afscheid kan nemen van de verbondenheid met een zielsgenoot, zelfs al heeft het er alle schijn van dat die zielsgenoot, het jongetje aan de andere kant van het dal, een hersenspinsel is, een ingebeelde gezel die staat voor alles wat de verteller niet is en niet heeft kunnen bereiken. Waar de verteller voortdurend enig onbehagen voelt en ontevreden lijkt te zijn over hoe zijn leven is verlopen – Moresco is uitgekookt genoeg om de lezer hier in het ongewisse te houden – kent zijn antagonist geen twijfel. De jongen heeft zijn leven uitstekend georganiseerd, is plichtsbewust, schept orde in de chaos en verliest nooit het overzicht.
Tegelijk gaat deze roman over de dood en hoe zinvol of zinloos al ons gewemel, gekronkel en geploeter is in het licht van de eeuwigheid. Of elk menselijk wezen, dat vanaf de conceptie het einde in zich meedraagt en zich daar op een bepaald punt in het leven pijnlijk bewust van is, kan leven met die gedachte voor ogen of een mistgordijn nodig heeft om dat bewustzijn mee af te schermen. Zo gesteld, lijkt dit een zwaarmoedige roman, maar niets is minder waar. Moresco houdt de taal elegant, soms bijna lichtvoetig (complimenten voor vertaalster Nini Wielink die deze lichtvoetigheid perfect aanvoelt) en omzeilt zo de peilloos diepe krater die de navel van een minder getalenteerde schrijver die zich aan eenzelfde onderwerp wijdt, kan zijn.
‘Soms denk ik dat er verder op de wereld geen levenden meer zijn. Maar ze zijn er wel. Want vanmiddag, toen het nog licht was en ik plotseling mijn ogen opensloeg, zag ik dat door het heldere blauw van de hemel, van de ene kant naar de andere, een volkomen rechte witte streep liep die steeds langer werd, het spoor van een vliegtuig, zo ver weg dat je in de weidse ruimte niet eens het geronk kon horen.’ Een prachtige metafoor voor het langzaam opgaan in de nevelen van het bestaan, wegdrijven in de kosmos. Precies zoals de verteller het wil.
Die zelfgekozen afzondering heeft op zijn mooiste momenten veel weg van een hervonden Tuin van Eden, een oord waar harmonie heerst. Op de minder fraaie momenten blijkt dat er ook in deze idyllische omgeving sprake is van boosaardigheid en meedogenloosheid, de bomen- en plantenwereld heeft geen medelijden met elkaar. Maar die vijandigheid komt slechts in beperkte mate voor. Er is vooral rust die neigt naar eenzaamheid, precies wat hij zoekt. Dat zachte voortkabbelen van het leven, het opgaan in de duisternis, wordt verstoord door een lichtje dat elke avond zijn aandacht opeist. ‘Maar dan, wanneer de zon achter de bergen verdwijnt en het donker begint te worden, en deze hele plantenwereld onzichtbaar en zwart wordt als een grote nachtelijke spons, gaat aan de overkant, daar in de verte, elke nacht weer, altijd om dezelfde tijd, plotseling een lichtje aan.’
Dat lichtje blijkt zo’n intrigerende aantrekkingskracht te hebben, dat de verteller op onderzoek uitgaat en ontdekt dat het huis bewoond wordt door een jongetje dat daar helemaal alleen is. Er ontwikkelt zich, het ene moment moeizaam het andere bijna als vanzelf, een vreemd soort verwantschap tussen de verteller en de jongen, waar iets niet aan klopt. Ook dat is het onderwerp van een onderzoek en het resultaat van al dat speurwerk leidt tot een onthulling die verrast, zelfs al heeft de schrijver hier en daar genoeg elementen aangereikt die niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Wat eens te meer bewijst dat de juiste dosering van cruciaal belang is om de omzichtig opgebouwde verwondering in stand te houden.
“Het lichtje in de verte” is een roman over iemand die de wereld bewust de rug toekeert en kiest voor sociaal isolement, waarin alleen zijn niet gelijk is aan eenzaam zijn. Onderweg merkt hij evenwel dat hij niet helemaal afscheid kan nemen van de verbondenheid met een zielsgenoot, zelfs al heeft het er alle schijn van dat die zielsgenoot, het jongetje aan de andere kant van het dal, een hersenspinsel is, een ingebeelde gezel die staat voor alles wat de verteller niet is en niet heeft kunnen bereiken. Waar de verteller voortdurend enig onbehagen voelt en ontevreden lijkt te zijn over hoe zijn leven is verlopen – Moresco is uitgekookt genoeg om de lezer hier in het ongewisse te houden – kent zijn antagonist geen twijfel. De jongen heeft zijn leven uitstekend georganiseerd, is plichtsbewust, schept orde in de chaos en verliest nooit het overzicht.
Tegelijk gaat deze roman over de dood en hoe zinvol of zinloos al ons gewemel, gekronkel en geploeter is in het licht van de eeuwigheid. Of elk menselijk wezen, dat vanaf de conceptie het einde in zich meedraagt en zich daar op een bepaald punt in het leven pijnlijk bewust van is, kan leven met die gedachte voor ogen of een mistgordijn nodig heeft om dat bewustzijn mee af te schermen. Zo gesteld, lijkt dit een zwaarmoedige roman, maar niets is minder waar. Moresco houdt de taal elegant, soms bijna lichtvoetig (complimenten voor vertaalster Nini Wielink die deze lichtvoetigheid perfect aanvoelt) en omzeilt zo de peilloos diepe krater die de navel van een minder getalenteerde schrijver die zich aan eenzelfde onderwerp wijdt, kan zijn.
‘Soms denk ik dat er verder op de wereld geen levenden meer zijn. Maar ze zijn er wel. Want vanmiddag, toen het nog licht was en ik plotseling mijn ogen opensloeg, zag ik dat door het heldere blauw van de hemel, van de ene kant naar de andere, een volkomen rechte witte streep liep die steeds langer werd, het spoor van een vliegtuig, zo ver weg dat je in de weidse ruimte niet eens het geronk kon horen.’ Een prachtige metafoor voor het langzaam opgaan in de nevelen van het bestaan, wegdrijven in de kosmos. Precies zoals de verteller het wil.
1
9
Reageer op deze recensie