Nog dichterbij komt onderzoeksjournalistiek niet
Wie herinnert zich niet de aanslag op het Parijse satirische tijdschrift Charlie Hebdo, begin 2015? Twee terroristen drongen de redactielokalen binnen en schoten hun kalasjnikovs leeg op de aanwezigen, met twaalf doden tot gevolg. Beschoten en zwaargewond, maar niet dood, lag Philippe Lançon (1963) op de grond. Een deel van zijn onderkaak was weg en hij had verwondingen aan de handen, maar hij bleef heel de tijd bij bewustzijn. Daarna was iedereen Charlie, maar niet Lançon. Hij lag negen maanden lang in het ziekenhuis, onderging de ene operatie na de andere en revalideerde. Ook daarna volgden nog meerdere operaties. Bovendien was hij getraumatiseerd en bleek zijn geheugen hem parten te spelen. Twee jaar na de feiten besloot hij zijn verhaal neer te schrijven.
Lançon was op het moment van de aanslag voornamelijk cultuurjournalist. Ooit versloeg hij oorlogen en zat hij in Irak terwijl de oorlog om hem heen woedde, maar in 2015 voer hij in rustiger water. Hij schreef over literatuur en theater, een relatief veilige bezigheid voor een journalist, zou je denken. Charlie Hebdo was ook niet het enige tijdschrift waarvoor hij schreef, maar die ochtend nam hij zoals altijd deel aan de redactievergadering van dat tijdschrift en dat veranderde zijn leven. Zijn relaas, De flard getiteld, werd vertaald door Ghislaine van Drunen, Annelies Kin en Nathalie Tabury.
Lançon doet met zijn boek de Franse praatcultuur eer aan. Het verslag van zijn belevenissen is geen bondig relaas geworden dat zich tot de feiten beperkt, noch zijn de uitweidingen allemaal relevant. Hij gebruikt bepaalde herinneringen om andere onderwerpen aan te snijden, die niet zelden verband houden met literatuur. Lançon legt ook uit waarom hij dat doet: ‘Ik schrijf om me ook dat te herinneren, alles wat ik haast was vergeten, alles wat ik ben kwijtgeraakt, in de wetenschap dat ik het desondanks toch ben vergeten of kwijtgeraakt.’ Het goede aan deze werkwijze is dat het de lectuur verlucht en het boek zo niet alleen maar de kommer en kwel beschrijft die de auteur is overkomen. Het nadeel ervan is dat de schrijver weleens lezers – die over de aanslag en de gevolgen willen lezen en niet per se kennis van of interesse in Franse literatuur of theater hebben – zou kunnen verliezen onderweg.
De manier waarop Lançon het eigenlijke ogenblik van de aanslag beschreven heeft, is zonder meer nobelprijsliteratuur. Het gegil buiten het vergaderlokaal, de doffe ploffen van de kogels, de ‘Allahoe akbar!’-kreten van de terroristen, het vallen van zijn collega’s, zijn eigen vallen, de onwezenlijke minuten van oorverdovende stilte achteraf, Lançon maakt er een langgerekt slow-motion kippenvelmoment van. Wie dit leest, zit naast de slachtoffers in het lokaal, wordt mee door kogels geraakt, valt mee op de grond. Vijf sterren zijn niet genoeg om dit ene hoofdstuk te quoteren.
‘Ik hoorde het doffe geluid van de kogels steeds beter, een voor een, en toen ik me had opgerold en niets of niemand meer zag alsof ik op de bodem van een kist vastzat, knielde ik neer en ging toen rustig, bijna zorgzaam liggen alsof het om een oefening ging, terwijl de gedachte door mijn hoofd ging dat ik mezelf naast al de rest – welke rest? – niet mocht bezeren tijdens mijn val.’
De lange lijdensweg die volgt neemt nog meer dan driekwart van het boek in beslag en is grotendeels gesitueerd in het ziekenhuis. Lançon beschrijft mislukte operaties, maandenlang niet kunnen praten, zijn angst om het ziekenhuis te verlaten, de relatie met vrienden en familie. Sommige anekdoten zijn intens en ontroerend, andere zitten vol humor. Ondanks de problemen en de angsten van de schrijver, is dit een positief boek geworden dat aangenaam leest, ook al durft hij wel eens langdradig worden. Lançon schrijft eerlijk over wat vooral moeilijke momenten zijn, maar vervalt niet in zelfbeklag of kritiek. Hoewel hij het ongetwijfeld liever niet had meegemaakt, toont Lançon zich met dit boek een uitstekend onderzoeksjournalist.
Reageer op deze recensie