Liefdesverdriet is een aparte ziekte
Ongeveer een jaar geleden konden wij, Nederlandstalige lezers, kennismaken met de Noorse Tomas Espedal (1961). Een zeer gewaardeerd schrijver in eigen land en niet ten onrechte. Tussen april en september (2017) was een juweeltje. En nu kunnen we alweer genieten van een tweede roman van zijn hand. De hoofdpersoon, eveneens Tomas geheten en niet geheel toevallig, doet meteen vertrouwd aan. Het voelt alsof je een vriend tegenkomt die je al een poosje niet gesproken hebt. Je pakt de draad van de vriendschap zo weer op.
Tomas is achtenveertig wanneer hij tijdens een oudejaarsfeest Janne ontmoet. Zij is nog jong, begin twintig, maar de verliefdheid kent geen grenzen, ze vallen voor elkaar.
“De leeftijd kwam later, toen ze zich terugtrokken en verscholen in de kamer met de boeken en de spiegel. Zij zit op zijn schoot; hij heeft zijn armen om haar heen alsof zij zijn moeder is. Ze zien zichzelf in de spiegel. Het doet denken aan een schilderij van Velázquez: het jonge meisje lijkt mooier als je haar naast een kreupele ziet.”
Tomas Espedal voert de lezer terug naar de middeleeuwen en toont de parallellen met het beroemde verhaal van de geleerde achtendertigjarige filosoof en theoloog Pierre Abélard, die verliefd wordt op zijn leerlinge Héloïse, die pas zestien jaren telt. Ook zij vallen voor elkaar, maar met hen loopt het slecht af. Héloïse eindigt zwanger in een klooster en Abélard wordt gecastreerd door Fulbert, de oom bij wie zijn geliefde opgroeide.
Tomas en Janne blijven zes jaar samen, ze zijn gelukkig al leven ze teruggetrokken in hun huis, waar geen buitenstaander komt. De wereld wijst hun relatie af maar dat deert hen niet.
“Nooit van mijn leven ben ik zo gelukkig geweest.
Pas toen ze niet meer op de bank lag te rusten, toen ze verhuisd was en onze relatie voorbij was, pas toen ze weg was en de bank daar groot en leeg in de hoek van de kamer stond, begreep ik hoe gelukkig ik was geweest.”
Het zou echter geen echt Espedal-boek zijn, als de opbouw van de roman zo rechtlijnig was. De schrijver meandert tussen zijn jeugd, zijn huwelijk met Agneta, de geboorte van zijn dochter en Agneta’s overlijden. Als Tomas over zijn eerste baantje vertelt, is het geratel van de weefgetouwen bijna hoorbaar en de geur van de olie, waarmee hij de machines draaiende moet houden, is haast te ruiken.
“Ik loop tussen de weefstoelen door, pak bij het fonteintje, waar ik hem heb achtergelaten, mijn overall, smerig en zwart, vuil van de olie en het vet. Na een paar uur onder de machines hebben mijn gezicht en mijn handen dezelfde vuile kleur als mijn overall.”
Aan het eind van het boek komen we terug bij Janne. Dan pas, als zij weg is, krijgt het poëtische, waarmee zijn vorige roman begon, de overhand. Zijn verdriet had hij niet mooier kunnen weergeven. Verlaten voelt hij zich en niet meer in staat tot schrijven, niet gevoelig voor die prachtige Noorse tuin, die in het voorjaar vol bloemen en groen staat en in de winter verdwijnt onder een dik pak sneeuw.
Bij Tomas Espedal geen grootse verhalen, hij blijft dichtbij zichzelf en liefst in zijn vertrouwde wereld. De vertaling is weer uitstekend verzorgd door Marianne Molenaar en zeker vermeldenswaardig is ook de omslag van het boek (door Barbara en Reilika Landen). De twee gedroogde, bijna doorschijnende bloemen geven de kwetsbaarheid weer van de liefde en van het leven zelf.
Reageer op deze recensie