Lezersrecensie
Grotesk apocalyptisch prachtproza over het bestaan als een redeloze razernij van chaotische gebeurtenissen
Sinds "Satanstango" en vooral "De melancholie van het verzet" ben ik devoot fan van het even inktzwarte als volprachtige proza van Laszlo Krasznahorkai, en wil ik alles van hem lezen. Dus ook zijn nieuwste roman "Baron Wenckheim keert terug", die de afsluiting is van een cyclus die met beide eerder genoemde boeken begon, en die zelfs de afsluiting schijnt te zijn van Krasznahorkais hele oeuvre. Een bijzonder waardige afsluiting, naar mijn smaak, want het boek schudde mij nog harder door elkaar dan het hectische "De melancholie van het verzet" al deed. Terwijl ik het, ondanks dat het maar liefst 496 bladzijden dik is, toch twee keer achter elkaar las: ten eerste omdat ik de bizarre en duistere pracht van dit boek niet in één keer bevatten kon, maar vooral omdat ik er na één keer lezen nog geen afscheid van kon nemen.
Ook dit boek trekt Krasznahorkai weer op uit ellenlange, soms wel pagina's lang doordenderende zinnen, vol met komma's en bijstellingen en terzijdes en herhalingen en nuanceringen, of met tegenspraken op wat net is gezegd. Zinnen dus die nauwelijks eindigen, en vaak ook zomaar ergens beginnen, wat leidt tot ongehoord intens en manisch ademloos proza dat als een chaotische lavastroom op je af komt. Een van de personages, een volgens velen getikte professor die zich vol verdrietige walging afwendt van het denken en van de hele wereld, zegt in een manische monoloog bijvoorbeeld het volgende: "want het valt gemakkelijk in te zien dat de wereld niets anders is dan een gekte van gebeurtenissen, een razernij van miljarden en miljarden gebeurtenissen, niets is vast, niets is begrensd, niets is grijpbaar, alles glipt weg als we het willen vastpakken, want er is geen tijd, wat we ook zo kunnen opvatten dat er geen tijd is om iets te grijpen, omdat het steeds wegglipt, en dat hoort ook zo te zijn, aangezien alles slechts verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn […]". Precies die "gekte" en "razernij" van gebeurtenissen komt prachtig tot uiting in die eindeloos doordenderende en steeds doorkolkende zinnen van Krasznahorkai. En bovendien in de werkelijk maniakale pluriformiteit van de roman, want die bestaat uit tientallen elkaar opvolgende innerlijke monologen (en diverse verhit gememoreerde dialogen) van vele verschillende personages. Het boek verandert dus voortdurend van perspectief, soms zelfs meerdere keren in één enkele ellenlange zin. En die perspectieven spreken elkaar soms totaal tegen, of hebben maar heel indirect iets met elkaar te maken, simpelweg omdat de personages en hun handelingen samen nauwelijks een zinvol verband vormen. Wat zij als individu doen is voor de lezer al redeloos en zonder patroon, maar wat ze als groep (of beter: toevallige verzameling van individuen) doen leidt voor de lezer tot zelfs nog meer verwarring en onsamenhangendheid. Dat wordt nog aangescherpt doordat de perspectiefwisselingen vaak samengaan met flashbacks of flashforwards, en zich dus vaak totaal niet storen aan logica of chronologie. Volgens de net geciteerde verhitte professor is "alles slechts verloop", omdat alles in het bestaan totale chaos en gratuit toeval en redeloze grilligheid is. Precies dat wordt door Krasznahorkai in elke ellenlange zin voelbaar gemaakt, en wordt nog verder onderstreept door de adembenemende hoeveelheid van grillige en onverwachte perspectiefwisselingen. Waarbij vaak wel een alwetende vertellerfiguur aanwezig is, en die laat dat ook tussen de regels door voelen door de formuleringen van zijn personages op bijtend ironische wijze te parafraseren, of door taferelen te beschrijven die zodanig ongerijmd zijn dat geen personage ze kan zien of zelfs maar vermoeden. Maar de verteller oordeelt uiteindelijk niet, geeft nergens een psychologische of oorzakelijke verklaring, legt nergens verhelderende verbanden. Ook hij ziet kennelijk alleen een redeloze razernij van chaotische gebeurtenissen.
De verhaallijn van deze roman is dan ook hoogst gefragmenteerd. Veel van de grillige gebeurtenissen worden, als ketens van niet- causale toevalligheden, in beweging gezet door de terugkeer van de oude Baron Wenkcheim naar het Hongaarse dorp van zijn jeugd. Een dorp dat geteisterd wordt door surrealistische vormen van verval, karikaturale vormen van vervuiling, grotesk grote vluchtelingenstromen, en gebrek aan ongeveer alles. Geen wonder dat het dorp denkt dat de baron een Messias is die veel geld meebrengt en de stad tot bloei zal brengen. Maar die baron is berooid, is door zijn familie maar net uit de gevangenis gered waar hij vastzat wegens speelschulden, en komt alleen naar zijn dorp terug om nog één keer te mogen verwijlen in de sferen van zijn jeugd toen zijn eigen leven nog goed was. En ook, misschien, om zijn jeugdliefde van toen, Marika, nog één keer van een afstand te bewonderen. Dus nee, een Messias is hij bepaald niet, onze baron. Maar wel een werkelijk prachtig beschreven Quichotteske figuur, die mij tegelijk deed denken aan vorst Mysjkin uit Dostojevski's "De idioot": een totaal onaangepaste, onschuldige en zuivere persoon, die precies daardoor ook geen aansluiting vindt bij de conventies van de huidige tijd. En ja, hij gaat dan ook bruut ten onder, in een niet na te vertellen turbulentie van tragi-komische en groteske toevalligheden. Wat een paar prachtige scenes vol schrijnende desillusie oplevert, tussen de baron en Marika, die elkaar na tientallen jaren wederom niet echt ontmoeten. Of liever: die elkaar, tientallen jaren na hun eerste niet- ontmoeting, nogmaals verkeerd begrijpen en elkaar wederom op tragikomische wijze desillusioneren. Verrassend genoeg leidt dat bij de baron later weer tot een innerlijke monoloog vol werkelijk prachtige berusting in de redeloosheid, teloorgang en fragiliteit van het bestaan. Iets wat je niet zou verwachten van de ogenschijnlijk getikte baron. Temeer niet omdat die berusting voorafgegaan wordt door een - mij overigens diep ontroerend- afscheid van een wereld die niet langer zijn wereld is, omdat alles uit zijn jeugd er nog steeds wel is, maar ingrijpend van waarde en betekenis is veranderd. Maar toch, ondanks dat omarmt hij toch het leven, in al zijn ondoorgrondelijkheid, op een voor mij heel verrassende wijze. Waarna het idiote toeval hem overigens alsnog verscheurt. Dat dan weer wel.
De ongerijmde dood van de baron leidt tot diepe teleurstelling in heel het Hongaarse dorp. Een teleurstelling die even tragikomisch is als eerder de hoop. Het al steeds toenemende verval zet daarna steeds verder door, en de in het verhaal steeds al aanwezige onderhuidse apocalyptische dreiging neemt meer en meer toe, terwijl ook de wanhoop en desoriëntatie bij alle personages meer en meer toeneemt. Dat geeft Krasznahorkai de gelegenheid tot meerdere zwarte parels van apocalyptische schrijfkunst. Bijvoorbeeld in een lange passage over oneindige hoeveelheden krankzinnige padden die ineens uit de grond gekropen komen, en vervolgens dolzinnig rondspringen: "ze zwermden niet in één richting maar maakten gekke sprongen in de lucht, alsof ze eigenlijk niet op aarde een richting zochten maar omhoog wilden komen, de lucht in, ze maakte steeds grotere sprongen, probeerden steeds hoger te komen, en het lukte ze natuurlijk niet om de begeerde hoogte te bereiken, want de hoogte die ze konden bereiken was in geen enkele zin hoog genoeg, ze gooiden zich omhoog en draaiden ondertussen om hun eigen as, hun ogen puilden uit en spoten van tijd tot tijd een gelige vloeistof uit, en alle straten en pleinen waren vol padden, van noord tot zuid en van oost tot west, en toen keken de mensen er wel naar, met ontzetting, de meesten vanuit hun huis, weer vanachter de gordijnen, maar een enkel vermetel type dat op straat onderweg was naar een doel dat inmiddels volkomen zinloos was maar hem op dat moment toch zinvol leek, zag de weerzinwekkende hordes rond zijn voeten […]". Geweldig, dat horror-tafereel van die padden. Maar nog indrukwekkender vind ik de totale zinloosheid van die ene mens die door die stroom van padden heen loopt. Wat een beeld, mensen, wat een beeld..... Met dat soort adembenemende beelden en passages geeft "Baron Wenckheim keert terug" meer en meer stem aan de onbevattelijke horror en zinloosheid. En op het eind van deze roman wordt alles verzengd door één chaotische apocalyptische vuurzee, wat leidt tot taferelen die in taal al helemaal niet meer te bevatten zijn. Exact dat weet Krasznahorkai echter toch pregnant in woorden te vatten: "er was helemaal geen volgorde, aangezien de gebouwen niet achter elkaar in brand vlogen maar op hetzelfde moment, zelfs de juiste woordkeus is een probleem, want als er al iemand zou zijn geweest die het had kunnen vertellen, wat dus niet het geval was, dan had die waarschijnlijk de ene keer gezegd dat iets 'in brand vloog' en de andere keer dat het 'vlam vatte' of 'ten prooi viel aan de vlammen' en de lijst kan nog wel worden aangevuld, maar in dit geval waren de predicaten al opgehouden hun functie te vervullen, want of ze het zelf wilden of niet, de predicaten suggereerden een opeenvolging, maar wat er in werkelijkheid gebeurde, was dat een onbevattelijk grote, monumentale stormaanval van vuur de stad overviel, veel groter dan de stad zelf […]".
Als je de hoofdstuktitels van dit boek achter elkaar zet, krijg je iets als "trrr…. ram, pam, pam, pam, hmmm, rarira, ri, rom". Een humoristisch lied? Een rare treurmars? Het boek eindigt ook met een grotesk lied over een brand, gedirigeerd door een idioot. Groteske humor? Burleske tragedie? Tragedie die spotlust oproept, wat de tragiek nog met totale lachwekkendheid verdiept? Ook veel passages in het boek zijn hilarisch en schrijnend tegelijk: wonderen van pikzwarte humor, soms uiterst ontroerend vanwege alle uitgeschreeuwde teleurstellingen, soms stuitend vanwege alle uitgeschreeuwde kleinheid en zwartgallige rancune, maar meestal stuitend, lachwekkend én ontroerend tegelijk. Je kan dit boek lezen als één langgerekte vervloeking van de lachwekkende menselijke voosheid die onafwendbaar tot apocalyptische ondergang leidt. Maar met sommige personages wordt wel degelijk ook onze empathie opgeroepen: ja, ze zijn klein en rancuneus en teleurgesteld en in hun leven gefnuikt en soms ronduit abject, maar hoeveel grootser zijn wij als de omstandigheden net zo hard tegenzitten?
Bovendien, Krasznahorkai is ongelofelijk goed in het beschrijven van ervaringen van zinloosheid, en dat zijn naar mijn smaak ervaringen waar ook wij ons toe moeten verhouden: ook ons veilige leventje is immers eindig, ook mijn bestaantje is fragiel. Daarom raken Krasznahorkais passages over zinloosheid mij stevig. Prachtig vind ik bijvoorbeeld een ellenlange monoloog van de eerder al genoemde professor, waarin hij o.a. betoogt dat angst voor onze eindigheid al ons denken doordesemt en dat zelfs geen enkele atheïst ten volle durft te doordenken wat het betekent dat er geen God is en dat de wereld dus verstoken is van waarheid en zin. Scherpzinniger ontluistering heb ik in andere romans zelden gezien. Even prachtig vind ik de scene waarin een priester, in de snijdend koude wind, woorden van troost spreekt tot een rouwstoet die er had horen te zijn maar er helemaal niet is. Of een andere scene waarin diezelfde priester bidt en bidt en bidt, bescherming afsmekend tegen het volstrekt onbekende, in de totale leegte van een volkomen verlaten kerk. Na Gods dood rest ons alleen kosmische kou en suizen door de leegte, zei Nietzsche al: het lijkt wel alsof deze priester precies dat ervaart. Ook schitterend zijn diverse passages over een Satanische personificatie van het onbeschrijfbare kwaad, waarbij het onbeschrijflijke van die gestalte erg indringend wordt verwoord: het is niet eens echt een gestalte, maar een soort zwart gat, een totale negatie, een alles vernietigende demonische kracht, een volstrekte breuk met alle herkenbaarheid en logische orde. Wat Krasznahorkai geweldig voelbaar maakt, ook door zijn suggestieve beschrijving van de steeds toenemende en steeds vormlozer wordende sferen van moord, verkrachting en redeloos geweld.
De zwartgalligheid van dit boek is wel enorm, en benam mij wel eens letterlijk de adem. Tegelijk denk ik dat er veel reden is voor zwartgalligheid, en voor een inktzwarte kijk op de mens en de wereld. Dat alleen al rechtvaardigt een boek als dit, zeker als het in zo'n schitterende stijl is opgeschreven. Bovendien, in alle zwartgalligheid is er ook mededogen met alle menselijke kleinheid en rancune. Naast alle voosheid is er immers ook de scherpzinnigheid van de professor, de ontroerende acceptatie van het bestaan door de baron, of het zo naïeve maar ook innemende verlangen naar liefde van Marika, of de enorme schaamte van een ongelofelijk arrogante zak voor zijn eigen stiekeme vreetverslaving. Veel passages zijn niet alleen ongelofelijk zwartgallig maar ook heel vermakelijk, en de veelvuldige perspectiefwisselingen voegen niet alleen veel fragmentatie toe maar ook veel variatie en vaart. En naast alle geniaal uitgemeten zinloosheid en wanhoop is er bovendien soms ook, ineens, een verrassende droom van hoop: "ze zweefden in een bijzondere, hemelse ruimte, zonder belemmering, in hun eentje, met alleen de gevulde kussens van de wolken ergens onder hun armen, en rondom de stilte, zelfs geen vogelgekwetter, alleen een oneindige stilte, ze daalden en stegen, de armen breed gespreid, alsof ze die leegte wilden omhelzen, die hemelse stilte, die blauwe reus die hun eindelijk was gegeven […]". Een zeldzame, en ook snel vervliegende droom, maar wel een indringende.
Ook de nieuwste roman van Krasznahorkai vond ik kortom imponerend. Ik hoop dat al zijn nu nog niet vertaalde werk ooit zal zijn vertaald. Bovendien hoop ik dat dit boek helemaal niet zijn allerlaatste roman is, ondanks alle geruchten in die richting, en dat hij ons nog jaren blijft verbazen met het unieke gitzwarte licht dat hij werpt op mens en wereld.
Ook dit boek trekt Krasznahorkai weer op uit ellenlange, soms wel pagina's lang doordenderende zinnen, vol met komma's en bijstellingen en terzijdes en herhalingen en nuanceringen, of met tegenspraken op wat net is gezegd. Zinnen dus die nauwelijks eindigen, en vaak ook zomaar ergens beginnen, wat leidt tot ongehoord intens en manisch ademloos proza dat als een chaotische lavastroom op je af komt. Een van de personages, een volgens velen getikte professor die zich vol verdrietige walging afwendt van het denken en van de hele wereld, zegt in een manische monoloog bijvoorbeeld het volgende: "want het valt gemakkelijk in te zien dat de wereld niets anders is dan een gekte van gebeurtenissen, een razernij van miljarden en miljarden gebeurtenissen, niets is vast, niets is begrensd, niets is grijpbaar, alles glipt weg als we het willen vastpakken, want er is geen tijd, wat we ook zo kunnen opvatten dat er geen tijd is om iets te grijpen, omdat het steeds wegglipt, en dat hoort ook zo te zijn, aangezien alles slechts verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn […]". Precies die "gekte" en "razernij" van gebeurtenissen komt prachtig tot uiting in die eindeloos doordenderende en steeds doorkolkende zinnen van Krasznahorkai. En bovendien in de werkelijk maniakale pluriformiteit van de roman, want die bestaat uit tientallen elkaar opvolgende innerlijke monologen (en diverse verhit gememoreerde dialogen) van vele verschillende personages. Het boek verandert dus voortdurend van perspectief, soms zelfs meerdere keren in één enkele ellenlange zin. En die perspectieven spreken elkaar soms totaal tegen, of hebben maar heel indirect iets met elkaar te maken, simpelweg omdat de personages en hun handelingen samen nauwelijks een zinvol verband vormen. Wat zij als individu doen is voor de lezer al redeloos en zonder patroon, maar wat ze als groep (of beter: toevallige verzameling van individuen) doen leidt voor de lezer tot zelfs nog meer verwarring en onsamenhangendheid. Dat wordt nog aangescherpt doordat de perspectiefwisselingen vaak samengaan met flashbacks of flashforwards, en zich dus vaak totaal niet storen aan logica of chronologie. Volgens de net geciteerde verhitte professor is "alles slechts verloop", omdat alles in het bestaan totale chaos en gratuit toeval en redeloze grilligheid is. Precies dat wordt door Krasznahorkai in elke ellenlange zin voelbaar gemaakt, en wordt nog verder onderstreept door de adembenemende hoeveelheid van grillige en onverwachte perspectiefwisselingen. Waarbij vaak wel een alwetende vertellerfiguur aanwezig is, en die laat dat ook tussen de regels door voelen door de formuleringen van zijn personages op bijtend ironische wijze te parafraseren, of door taferelen te beschrijven die zodanig ongerijmd zijn dat geen personage ze kan zien of zelfs maar vermoeden. Maar de verteller oordeelt uiteindelijk niet, geeft nergens een psychologische of oorzakelijke verklaring, legt nergens verhelderende verbanden. Ook hij ziet kennelijk alleen een redeloze razernij van chaotische gebeurtenissen.
De verhaallijn van deze roman is dan ook hoogst gefragmenteerd. Veel van de grillige gebeurtenissen worden, als ketens van niet- causale toevalligheden, in beweging gezet door de terugkeer van de oude Baron Wenkcheim naar het Hongaarse dorp van zijn jeugd. Een dorp dat geteisterd wordt door surrealistische vormen van verval, karikaturale vormen van vervuiling, grotesk grote vluchtelingenstromen, en gebrek aan ongeveer alles. Geen wonder dat het dorp denkt dat de baron een Messias is die veel geld meebrengt en de stad tot bloei zal brengen. Maar die baron is berooid, is door zijn familie maar net uit de gevangenis gered waar hij vastzat wegens speelschulden, en komt alleen naar zijn dorp terug om nog één keer te mogen verwijlen in de sferen van zijn jeugd toen zijn eigen leven nog goed was. En ook, misschien, om zijn jeugdliefde van toen, Marika, nog één keer van een afstand te bewonderen. Dus nee, een Messias is hij bepaald niet, onze baron. Maar wel een werkelijk prachtig beschreven Quichotteske figuur, die mij tegelijk deed denken aan vorst Mysjkin uit Dostojevski's "De idioot": een totaal onaangepaste, onschuldige en zuivere persoon, die precies daardoor ook geen aansluiting vindt bij de conventies van de huidige tijd. En ja, hij gaat dan ook bruut ten onder, in een niet na te vertellen turbulentie van tragi-komische en groteske toevalligheden. Wat een paar prachtige scenes vol schrijnende desillusie oplevert, tussen de baron en Marika, die elkaar na tientallen jaren wederom niet echt ontmoeten. Of liever: die elkaar, tientallen jaren na hun eerste niet- ontmoeting, nogmaals verkeerd begrijpen en elkaar wederom op tragikomische wijze desillusioneren. Verrassend genoeg leidt dat bij de baron later weer tot een innerlijke monoloog vol werkelijk prachtige berusting in de redeloosheid, teloorgang en fragiliteit van het bestaan. Iets wat je niet zou verwachten van de ogenschijnlijk getikte baron. Temeer niet omdat die berusting voorafgegaan wordt door een - mij overigens diep ontroerend- afscheid van een wereld die niet langer zijn wereld is, omdat alles uit zijn jeugd er nog steeds wel is, maar ingrijpend van waarde en betekenis is veranderd. Maar toch, ondanks dat omarmt hij toch het leven, in al zijn ondoorgrondelijkheid, op een voor mij heel verrassende wijze. Waarna het idiote toeval hem overigens alsnog verscheurt. Dat dan weer wel.
De ongerijmde dood van de baron leidt tot diepe teleurstelling in heel het Hongaarse dorp. Een teleurstelling die even tragikomisch is als eerder de hoop. Het al steeds toenemende verval zet daarna steeds verder door, en de in het verhaal steeds al aanwezige onderhuidse apocalyptische dreiging neemt meer en meer toe, terwijl ook de wanhoop en desoriëntatie bij alle personages meer en meer toeneemt. Dat geeft Krasznahorkai de gelegenheid tot meerdere zwarte parels van apocalyptische schrijfkunst. Bijvoorbeeld in een lange passage over oneindige hoeveelheden krankzinnige padden die ineens uit de grond gekropen komen, en vervolgens dolzinnig rondspringen: "ze zwermden niet in één richting maar maakten gekke sprongen in de lucht, alsof ze eigenlijk niet op aarde een richting zochten maar omhoog wilden komen, de lucht in, ze maakte steeds grotere sprongen, probeerden steeds hoger te komen, en het lukte ze natuurlijk niet om de begeerde hoogte te bereiken, want de hoogte die ze konden bereiken was in geen enkele zin hoog genoeg, ze gooiden zich omhoog en draaiden ondertussen om hun eigen as, hun ogen puilden uit en spoten van tijd tot tijd een gelige vloeistof uit, en alle straten en pleinen waren vol padden, van noord tot zuid en van oost tot west, en toen keken de mensen er wel naar, met ontzetting, de meesten vanuit hun huis, weer vanachter de gordijnen, maar een enkel vermetel type dat op straat onderweg was naar een doel dat inmiddels volkomen zinloos was maar hem op dat moment toch zinvol leek, zag de weerzinwekkende hordes rond zijn voeten […]". Geweldig, dat horror-tafereel van die padden. Maar nog indrukwekkender vind ik de totale zinloosheid van die ene mens die door die stroom van padden heen loopt. Wat een beeld, mensen, wat een beeld..... Met dat soort adembenemende beelden en passages geeft "Baron Wenckheim keert terug" meer en meer stem aan de onbevattelijke horror en zinloosheid. En op het eind van deze roman wordt alles verzengd door één chaotische apocalyptische vuurzee, wat leidt tot taferelen die in taal al helemaal niet meer te bevatten zijn. Exact dat weet Krasznahorkai echter toch pregnant in woorden te vatten: "er was helemaal geen volgorde, aangezien de gebouwen niet achter elkaar in brand vlogen maar op hetzelfde moment, zelfs de juiste woordkeus is een probleem, want als er al iemand zou zijn geweest die het had kunnen vertellen, wat dus niet het geval was, dan had die waarschijnlijk de ene keer gezegd dat iets 'in brand vloog' en de andere keer dat het 'vlam vatte' of 'ten prooi viel aan de vlammen' en de lijst kan nog wel worden aangevuld, maar in dit geval waren de predicaten al opgehouden hun functie te vervullen, want of ze het zelf wilden of niet, de predicaten suggereerden een opeenvolging, maar wat er in werkelijkheid gebeurde, was dat een onbevattelijk grote, monumentale stormaanval van vuur de stad overviel, veel groter dan de stad zelf […]".
Als je de hoofdstuktitels van dit boek achter elkaar zet, krijg je iets als "trrr…. ram, pam, pam, pam, hmmm, rarira, ri, rom". Een humoristisch lied? Een rare treurmars? Het boek eindigt ook met een grotesk lied over een brand, gedirigeerd door een idioot. Groteske humor? Burleske tragedie? Tragedie die spotlust oproept, wat de tragiek nog met totale lachwekkendheid verdiept? Ook veel passages in het boek zijn hilarisch en schrijnend tegelijk: wonderen van pikzwarte humor, soms uiterst ontroerend vanwege alle uitgeschreeuwde teleurstellingen, soms stuitend vanwege alle uitgeschreeuwde kleinheid en zwartgallige rancune, maar meestal stuitend, lachwekkend én ontroerend tegelijk. Je kan dit boek lezen als één langgerekte vervloeking van de lachwekkende menselijke voosheid die onafwendbaar tot apocalyptische ondergang leidt. Maar met sommige personages wordt wel degelijk ook onze empathie opgeroepen: ja, ze zijn klein en rancuneus en teleurgesteld en in hun leven gefnuikt en soms ronduit abject, maar hoeveel grootser zijn wij als de omstandigheden net zo hard tegenzitten?
Bovendien, Krasznahorkai is ongelofelijk goed in het beschrijven van ervaringen van zinloosheid, en dat zijn naar mijn smaak ervaringen waar ook wij ons toe moeten verhouden: ook ons veilige leventje is immers eindig, ook mijn bestaantje is fragiel. Daarom raken Krasznahorkais passages over zinloosheid mij stevig. Prachtig vind ik bijvoorbeeld een ellenlange monoloog van de eerder al genoemde professor, waarin hij o.a. betoogt dat angst voor onze eindigheid al ons denken doordesemt en dat zelfs geen enkele atheïst ten volle durft te doordenken wat het betekent dat er geen God is en dat de wereld dus verstoken is van waarheid en zin. Scherpzinniger ontluistering heb ik in andere romans zelden gezien. Even prachtig vind ik de scene waarin een priester, in de snijdend koude wind, woorden van troost spreekt tot een rouwstoet die er had horen te zijn maar er helemaal niet is. Of een andere scene waarin diezelfde priester bidt en bidt en bidt, bescherming afsmekend tegen het volstrekt onbekende, in de totale leegte van een volkomen verlaten kerk. Na Gods dood rest ons alleen kosmische kou en suizen door de leegte, zei Nietzsche al: het lijkt wel alsof deze priester precies dat ervaart. Ook schitterend zijn diverse passages over een Satanische personificatie van het onbeschrijfbare kwaad, waarbij het onbeschrijflijke van die gestalte erg indringend wordt verwoord: het is niet eens echt een gestalte, maar een soort zwart gat, een totale negatie, een alles vernietigende demonische kracht, een volstrekte breuk met alle herkenbaarheid en logische orde. Wat Krasznahorkai geweldig voelbaar maakt, ook door zijn suggestieve beschrijving van de steeds toenemende en steeds vormlozer wordende sferen van moord, verkrachting en redeloos geweld.
De zwartgalligheid van dit boek is wel enorm, en benam mij wel eens letterlijk de adem. Tegelijk denk ik dat er veel reden is voor zwartgalligheid, en voor een inktzwarte kijk op de mens en de wereld. Dat alleen al rechtvaardigt een boek als dit, zeker als het in zo'n schitterende stijl is opgeschreven. Bovendien, in alle zwartgalligheid is er ook mededogen met alle menselijke kleinheid en rancune. Naast alle voosheid is er immers ook de scherpzinnigheid van de professor, de ontroerende acceptatie van het bestaan door de baron, of het zo naïeve maar ook innemende verlangen naar liefde van Marika, of de enorme schaamte van een ongelofelijk arrogante zak voor zijn eigen stiekeme vreetverslaving. Veel passages zijn niet alleen ongelofelijk zwartgallig maar ook heel vermakelijk, en de veelvuldige perspectiefwisselingen voegen niet alleen veel fragmentatie toe maar ook veel variatie en vaart. En naast alle geniaal uitgemeten zinloosheid en wanhoop is er bovendien soms ook, ineens, een verrassende droom van hoop: "ze zweefden in een bijzondere, hemelse ruimte, zonder belemmering, in hun eentje, met alleen de gevulde kussens van de wolken ergens onder hun armen, en rondom de stilte, zelfs geen vogelgekwetter, alleen een oneindige stilte, ze daalden en stegen, de armen breed gespreid, alsof ze die leegte wilden omhelzen, die hemelse stilte, die blauwe reus die hun eindelijk was gegeven […]". Een zeldzame, en ook snel vervliegende droom, maar wel een indringende.
Ook de nieuwste roman van Krasznahorkai vond ik kortom imponerend. Ik hoop dat al zijn nu nog niet vertaalde werk ooit zal zijn vertaald. Bovendien hoop ik dat dit boek helemaal niet zijn allerlaatste roman is, ondanks alle geruchten in die richting, en dat hij ons nog jaren blijft verbazen met het unieke gitzwarte licht dat hij werpt op mens en wereld.
6
3
Reageer op deze recensie