Meer dan 6,1 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een gevarieerde bundel over de onuitputtelijke raadsels van poëzie en literatuur

Nico van der Sijde 24 december 2024
Anneke Brassinga (20 augustus 1948) is een gelauwerde dichteres, prozaïst, essayist én vertaler. Een heel veelzijdige auteur dus, volgens mij een van de zeer weinigen die de Martinus Nijhoff Vertaalprijs (1978), de Constantijn Huygens-prijs (2008) en de P.C. Hooft-prijs (2015) won. Haar vertalingen van Nabokov ("De gave") Melville ("De maskerade") vind ik helemaal geweldig, sommige van haar essays en gedichten ook. En ook "Crudités " las ik graag. Want dat is een heerlijk heterogene en ongrijpbare bundel, vol met onnavolgbaar speelse essays, gedichten, vertalingen en autobiografische beschouwingen. Een bundel bovendien die verrassende, soms tegendraadse en altijd intrigerende perspectieven biedt op eigenzinnige auteurs als Van Ostaijen, Mallarmé, Hermans, Blaman, Beckett, Leopold, Gertrude Stein, Kafka, Milosz, Broch, Jean Paul, Brodsky, Orwell, Novalis, Rilke, Gorter, Anneke Brassinga zelf, en vele anderen. En vooral een bundel die ons, door zijn eigen ongrijpbaar raadselachtige rijkdom, vrolijk en ongeremd enthousiast laat mijmeren over de vaak zo ongrijpbare en raadselachtige rijkdom van literatuur, poëzie, taal en kunst.

Meteen in de eerste zinnen van haar eerste stuk zet Brassinga ons al op scherp: “Bijna altijd zijn de dingen zo ongeveer het omgekeerde van wat erover wordt beweerd. Zo is, in tegenstelling tot de heersende mening, het gedicht als genre niet per se gevoelig, en al helemaal niet medemenselijk en fijnzinnig, al is die reputatie een erg hardnekkige”. Veel mensen zijn van mening dat poëzie ons troost biedt, of ons een fijnzinnige en diepere boodschap schenkt. Maar dat is voor Brassinga allemaal onzin. Want de poëzie en het proza waar zij van houdt, en ook haar eigen poëzie en proza, ontregelt ons, berooft ons op bevrijdende en vreesaanjagende wijze van onze veilige referentiekadertjes, confronteert ons met grillige raadsels die worden verklankt in grillige beelden, vervoert ons naar onbekende, onbevattelijk andere werelden en sferen.

Precies dat maakt Brassinga in haar essays op fraaie wijze voelbaar, door het raadsel van poëzie niet te ontraadselen, maar juist door dit raadsel in poëtisch proza uit te vergroten. Bijvoorbeeld als volgt: “In poëzie gebeurt iets anders. De dichter trekt zijn schoenen en kleren uit, loopt naar buiten. […] Daar, onder de blote hemel, laat hij zich door de bliksem treffen, intussen gebeten door een gifslang en vervolgens verkracht door een passerende doofstomme nymfomaan, waarna een adelaar hem bij de kladden grijpt en hem met een machtige wiekslag naar een eenzame horst boven op een kale berg voert. Daar, in de ijle kou, zullen tinkelend als brokjes ijs of sneeuwkristallen de woorden uit de mond van de dichter vallen; en de dorpelingen in de diepte, met hun bescheiden maar nijver bewerkte akkers aan de voet van de berg, horen in de vredige uren van de avondschemer die klanken vanuit hoger sferen neerdalen, en verstaan, gezeten bij hun haardvuurtje, de schoonheid van die kristallijne stilering als signalen uit een betere wereld”.

Brassinga haalt bovendien veel passages aan waarin dichters het raadsel van poëzie op raadselachtige wijze laten trillen. Bijvoorbeeld Van Ostaijens uitspraken over sonoriteit: de spanning tussen betekenis en klankwaarde van het woord, en tussen verschillende betekenissen, betekenispotenties en herinneringswaarden van dit woord. Alsook “het trillen der waarden tot elkaar, het imponderabele dat in de spanning ligt tussen twee woorden, spanning die, door geen teken verbeeld, toch de essentiële trilling is”. Precies die spanning en trilling, die het onmogelijk maakt om het poëtische woord als simpele mededeling van een toegankelijke en definieerbare inhoud op te vatten, grijpt ons als lezer bij de lurven en schudt ons totaal doorheen. En de dichter zelf trouwens ook.

De dichter en de lezer moeten kortom doordesemd raken van spanningen en ongrijpbare trillingen, zoals Brassinga ons met een mooi citaat van Mallarmé laat zien: “De mens […] moet met heel zijn lichaam denken, zoals de snaren en de holle buik van de viool rechtstreeks met elkaar meetrillen”. En in de schitterende - en door Brassinga prachtig vertaalde - brieven van Mallarmé staan nog meer van dit soort passages. Zoals: “[T]oen probeerde ik niet langer met het hoofd te denken, en met een vertwijfelde inspanning trok ik alle pezen (van de borst) strak, zodat er een trilling ontstond (terwijl ik mijn gedachten bleef richten op datgene waar ik mee worstelde, en dat werd aldus het onderwerp van die trilling, of een gewaarwording ervan) – en op die wijze heb ik toen een lang gedicht opgezet dat al tijden sluimerde”.

In elke mens, zo oppert Brassinga, is “een onvervuld surplus, een levenslang trappelen om zich te bevrijden uit de kerker van het lichaam, uit de dwang van natuur, cultuur en willekeur, zelfbehoud en dood”. Dus een brandend verlangen om meer te ervaren en te kennen dan je menselijkerwijs kán ervaren en kennen. En bij “visionair behepte” dichters als Mallarmé is dat onvervuld surplus extra dringend: hem ging het om het Niets, het Absolute, de ultieme en totaal aan elk menselijk begrip ontstijgende Schoonheid, het onoplosbare wereldraadsel in al zijn ondoorgrondelijke facetten. Al zijn dichtregels doen dat in de modus van de onvoltooid verleden voorwaardelijke wijs, zoals Brassinga terecht benadrukt: niet ‘wat is dit mooi’, maar ‘wat zou dit prachtig zijn geworden, als het zou zijn gelukt’. Want alle woorden in Mallarmé’s gedichten trillen van onbevattelijke ambiguïteit, en zijn ongrijpbaar en onbevattelijk als mysterieuze muziek, omdat ze raadsels omcirkelen en verklanken die simpelweg niet te omcirkelen en te verklanken zijn. Raadsels waarvan zelfs niet eens zeker is of ze ook buiten het mateloos visionair verlangende hoofd van de dichter wel echt bestaan. Raadsels dus die blijven natrillen, precies omdat ze niet worden ontraadseld. In dichtregels die het “onvervuld surplus” niet opheffen, maar juist verhevigen. En dat doet de dichter keer op keer opnieuw, met grenzeloze inzet, omdat hij niet anders kan.

Deze gedachten klinken in alle essays van Brassinga door. En ook in de vertalingen en de eigen gedichten die zij opneemt. Maar steeds op een andere manier, zodat het “onvervuld surplus” steeds weer andere gedaanten krijgt. Heel intrigerend is bijvoorbeeld de enthousiaste bespreking van Hermans’ "De God denkbaar, denkbaar de God", waarin Brassinga mooi laat zien hoezeer dat boek voortdurend in paradoxen spreekt, zodat het ons voortdurend onderdompelt in een lovenswaardige illogica. Ook maakt ze op aanstekelijke wijze voelbaar hoe dat leidt tot een schaterlachende bevrijding van de taal en van de lezer, en tot een surrealistische transformatie in ons hoofd.

Mooi is ook hoe ze aannemelijk maakt dat zachtaardige ondermijning van al onze zekerheden voorop staat bij Jean Paul, en hoe ze vervolgens een inderdaad verrukkelijk dubbelzinnig romanfragment van hem zo smakelijk vertaalt dat je meteen de hele roman in vertaling zou willen lezen. En heel fraai is hoe zij eerst uitlegt dat de enscenering in Gertrude Steins toneelwerk vaak leidt tot “heldere mist, met vergezichten van meerduidigheid”, om ons vervolgens op een paar vertaalde fragmenten te trakteren die bol staan van dit soort mist en dit soort vergezichten van meerduidigheid. De vertaalde korte teksten van Beckett moeten het dan weet zonder inleiding stellen, maar daardoor staart hun ondoordringbare raadselachtigheid ons des te indringender aan.

Een van mijn favoriete stukken gaat over het blauw in de roman "Eenzaam avontuur" van Anna Blaman. Die kleur is, in Brassinga’s ogen, vol van ongrijpbare symboliek en mysterieuze connotaties. Dat vergroot Brassinga nog uit, door te spreken van “het ongrijpbare, tussen de vingers wegvloeiende spiegelblauwe van water” en door te zeggen: “Blauw, zelfs in zo compacte vorm, lijkt ons te omringen als flarden, lichtschijnsels tussen de stoffelijkheden door”. Ook staat ze stil bij de fascinatie van Cézanne voor “hoe de kleur, de verf, bij gelaagd opbrengen de wisselwerking van het licht met de dingen weergeeft” en hoe voor hem “het blauw, net als voor Monet, de kleur [is] die de ruimte opent tussen degene die kijkt en dat wat gezien wordt”.

Blauw heeft volgens Brassinga bovendien connotaties van oneindig lege verten, van een groot ontbreken als verschiet, van een oneindig en daardoor vergeefs maar ook onblusbaar verlangen. Met een paar mooie en fraai besproken citaten maakt zij al voelbaar dat dit ook inderdaad een grote rol speelt in het blauw van Blaman. Maar daar voegt ze nog vele eigen associaties aan toe, ook over het zo symbolische en raadselachtige blauw van Cézanne, Van Gogh, Novalis en anderen. Zodat dit blauw nog opener, eindelozer, veelduidiger, ongrijpbaarder en mysterieuzer wordt dan het bij Blaman al is.

Bij diverse zinnen van Brassinga verzonk ik in eindeloze mijmeringen, ook door hun onderlinge resonanties. Zo stond er ruim honderd bladzijden voor de boven aangehaalde zin over “het ongrijpbare, tussen de vingers wegvloeiende spiegelblauwe van water” ook een heel mooie zin over tussen de vingers doorstromend zand. Namelijk: “’Ik ben wat jou als zand tussen de vingers doorstroomt’, zo luidt een dichtregel van Paul Valéry, en daar ligt eigenlijk heel de taalbeweging in vervat: het besef van het ik en de onkenbaarheid ervan voor de ander, het willen beetpakken van de dingen.”

Die zin rijmt, voor mijn gevoel, bovendien op fraaie wijze met latere zinnen over zingend zand, dat tot raadselachtige zangklanken komt door het tegen elkaar aan schuren van zandkorrels. Wat weer geassocieerd wordt met het tegen elkaar aan schuren van verschillende taalcomponenten in een raadselachtig zingend gedicht. En dat rijmt, voor mijn gevoel, weer met de volgende fraaie mijmering: “Want het mooist zijn en blijven de talen die je niet verstaat en toch begrijpt, die je zou kunnen leren, die te beluisteren zijn, als het ware, als vogelzang, als lawine van keitjes die een helling afrolt, als het fluiten van dolfijnen diep onder water, als het kloppen van een medegevangene op de celmuur. Articulaties, waar we ons eigen geheim, vrij van toegevoegde betekenis, in horen”. In mijn beleving draait het in proza en poëzie waar Brassinga van houdt om precies dit soort articulaties. Haar eigen gedichten en die van de door haar bewonderde en vertaalde dichters zijn immers steeds geschreven in een ons onbekende taal, die ons als ongrijpbaar geheim door de vingers glipt. En in haar essays bewaart en imiteert Brassinga het geheim van die taal.

Het was kortom mooi om een bundel te lezen met zo’n variatie aan zulke inzichtrijke en inspirerende stukken over zo’n rijk en divers gezelschap van intrigerend- raadselachtige auteurs. En het was nog mooier om te zien hoe Brassinga hun raadselachtigheid zelfs nog verhevigt. Voor liefhebbers van traditionele en eenduidige teksten is "Crudités" een verschrikking. Maar voor liefhebbers van experimentele en onconventionele literatuur is het een uitbundig leesfeest.

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde