Lezersrecensie
Een swingend speelse roman, vol fictieve identeiten
Kort geleden verscheen er weer eens een vertaling van Raymond Queneau (1904- 1976): "De vlucht van Icarus", een weldadig speels boek. Daardoor totaal opgemonterd trok ik "De droomheld" weer uit mijn boekenkast, dat ik in 2003 al eens gelezen had. En ook daar werd ik weer helemaal vrolijk van. Met veel dank aan de prima vertaling van Jan Pieter van der Sterre. Oké, volgens sommige recensies sprankelt dit boek in het Frans nog meer, maar ik kan het Frans van Queneau niet lezen, en Van der Sterres Nederlands is naar mijn smaak bruisend genoeg. Bovendien schreef hij ook een mooi informatief nawoord, waardoor ik blij werd verrast met allerlei details die ik zelf helemaal niet had gezien. En dat geldt hopelijk ook voor u, dus ik verklap die details niet.
De roman werd gepubliceerd in 1944, maar speelt jaren voor WO II. De “droomheld” en hoofdpersoon is Jacques l'Aumône (te vertalen als: ‘Sjaak Aalmoes’), een ongeneeslijke dagdromer die zich helemaal overgeeft aan de stomme zwart- wit films van toen, en zich volkomen vereenzelvigt met de personages die hij daarin ziet. Zodanig zelfs dat hij in films niet een acteur ziet optreden die een personage speelt, maar ZICHZELF ziet en beleeft alsof hij dat personage is. Alsof alles in de film echt gebeurt, hier en nu. En alsof Jacques volop onderdeel daarvan is. Want hij kijkt en fantaseert gretiger dan de meest gretige filmkijker, en verliest zichzelf letterlijk in films. Op een voor de lezer vaak benijdenswaardige wijze. Want ook als volwassene kijkt Jacques naar films met de volstrekte overgave en de open blik van een kind, dat niet nadenkt over die films maar zich daarin helemaal onderdompelt. En zelfs bijna letterlijk in die films verdwijnt.
In elke filmscène van elke film krijgt Jacques dus een nieuwe fictieve identiteit, die door een daarop volgende filmscène meteen door een andere identiteit wordt vervangen. En elke filmscène is een nieuw hoofdstuk van zijn steeds rijkere en gevarieerdere fictieve levensverhaal. Toevallige ideeën, voorvallen op straat, opgevangen gesprekken, of zelfs ontmoetingen met onbekenden hebben hetzelfde effect. Jacques heeft dus niet één vastomlijnd ik, maar bestaat uit een hele reeks van verschillende ikken en rollen, die allemaal uit dagdromen en ongeremde fantasieën zijn opgetrokken. Eigenlijk is Jacques alleen een verzameling van pijlsnelle decorwisselingen en scènewisselingen, zonder vaste kern.
Precies dat maakt Queneau op werkelijk virtuoze wijze voelbaar, door de hele roman te vullen met pijlsnelle decorwisselingen en adembenemende scènewisselingen. De dagdromen van Jacques zijn er dus ook voor de lezer zomaar ineens, soms totaal onverwacht en midden in een zin. Zonder enige uitleg van de overgang tussen de realiteit van alledag naar de dagdroomrealiteit, en ook zonder informatie over waarom Jacques zoveel dagdroomt en wat hij daarbij voelt of denkt. Jacques lijkt nauwelijks greep op zijn binnen- en buitenwereld te hebben, en als lezer heb je dat evenmin.
Temeer omdat het verhaalverloop tussen alle dagdromen door eveneens vol pijlsnelle en onverklaarde scènewisselingen is, met soms opmerkelijke sprongen in tijd en plaats. Zodat ook het niet- dagdromende deel van Jacques’ leven zich ontrolt als een pijlsnel afgedraaide film en een zich rap voltrekkende grillige droom. Daardoor wordt hij een steeds ongrijpbaardere droomheld, een voor de lezer steeds ongrijpbaarder personage, ook als hij niet dagdroomt. Zo ongrijpbaar zelfs dat hij nauwelijks lijkt te bestaan. Alsof hij een contourloze lege huls is, een droombeeld zonder vorm en inhoud, een vormloze vorm die wegvalt uit de concrete werkelijkheid en uit de geschiedenis.
Dat wordt nog versterkt door passages waarin zijn niet- zijn en niet- nadenken wordt benadrukt. Bijvoorbeeld: “Als hij klaar is met niet nadenken staat hij op, maakt een ronde door het lab […]. Na afloop van zijn rondreis gaat hij weer zitten en laat zijn niet gedachten de vrije loop terwijl zijn ogen staren door de glazen oppervlakken die hem volgens de onvergankelijke wetten van de geometrische optiek weerspiegelen.”. Een door zijn plotsklapse en maffe gebruik van wetenschappelijk jargon wel heel vervreemdende en ook nogal komische zin, waarin de niet-gedachten en de spiegeleffecten (de ogen kijken naar een spiegelend oppervlak, die gespiegelde ogen kijken terug) in mijn beleving een totaal oningevuld Niets oproepen. Bovendien zegt Jacques later dat hij "Niets" wil doen. Want: “Niets biedt voordelen. Niets wekt geen aanleiding tot ijdelheid”. Dus door daadloosheid wil hij het "Niets" bereiken, zelf gelijk worden aan het Niets. Ook wil hij “een absolute nul” worden, al vreest hij dat hij daarin niet zal slagen. Terwijl hij daar toch best ver in komt: “De lange dagen die niet door zijn werk in beslag werden genomen verdeelde hij over verschillende onledigheden en zo wist hij algauw welke besteding van zijn tijd te voorkomen en zijn bestaan te ontdoen van de gewenste en gevreesde evenementen die een mens het idee geven dat hij leeft”.
Dat vind ik een virtuoze en ook heel komische zin, die voor mijn gevoel fraai onderstreept dat Jacques het ondefinieerbare Niets bewust zoekt. En dat dit Niets, net als Jacques’ eigen ongrijpbare vormloosheid, heel verlokkend is. De droomheld verscheen in de oorlogsjaren, zoals ik al zei: misschien was het toen extra verlokkend om tussen het zijn en het niet- zijn te zweven, om te ontsnappen in de droom, om te vervluchtigen in het Niets. En om ongrijpbaar te zijn voor iedereen die ons wil definiëren en overheersen. Maar tegelijk heeft die ongrijpbaarheid en onwerkelijkheid volgens mij ook negatieve en angstwekkende kanten. Jacques en alle nevenpersonages dwalen immers in een wereld zonder vaste grond en zonder fundament, en zijn van elk houvast beroofd. Wat misschien voortkomt uit de spirituele crisis die Queneau schijnt te hebben doorleefd. Of uit de spirituele crisis die veel mensen tijdens WO II moesten doormaken. Of wellicht uit andere vormen van existentiële leegte.
Die leegte komt volgens mij ook terug in de “ontalgie”, waaraan de miskende dichter Louis- Philippe des Cigales lijdt. “Ontalgie” is volgens mij een niet bestaand woord, een maffe samentrekking van “otalgie” (oorpijn) en “ontologie” (zijnsleer). Het wordt beschreven als een “existentiële ziekte, astma maar dan deftiger” en als een “existentiële epilepsie”. En als “erger dan gewurgd worden, erger dan ingesloten worden, erger dan verstikt worden, het is een fysiologische afgrond, een anatomische nachtmerrie, een metafysische paniek”. Dat gaat samen met een verstikkend gevoel van nietigheid: “De grote dampkring rondom deze aardbol, de woonplaats van Louis- Philippe des Cigales, die niet omvangrijker is dan een luis, de grote dampkring slaagt er niet in door te dringen tot zijn binnenste, het binnenste van een man die niet groter is dan een luis […]”. De ontalgie doet zich alleen voor bij Des Cigales, een bijfiguur, en niet bij droomheld Jacques. Maar de passages over ontalgie zijn wel heel indringend, en de zo “existentiële” luizen keren overal in het boek terug. Op soms heel nadrukkelijke en symbolische wijze. Dat, in combinatie met het dolende karakter van Jacques’ levensweg en de onwerkelijkheid waarin hij voortdurend verkeert, lijkt mij symbolisch voor een diepe existentiële crisis. En ook die wordt, in mijn beleving, door Queneau mooi geëvoceerd.
Dat echter doet voor mij niets af aan het enorm verlokkende karakter van het Niets en van de zo onwerkelijke, in het niets zwevende dromen. Temeer ook omdat Queneau dat alles in een enorm swingende en meeslepende stijlen opschrijft. Ik zeg bewust ‘stijlen’, want hij wisselt voortdurend tussen allerlei verschillende stijlregisters, soms zelfs meerdere keren in één zin. Zodat je pijlsnel van gedragen naar plat naar quasi- wetenschappelijk naar poëtisch naar filosofisch beweegt, en weer terug. Of van verstilde korte zinnen naar lange zinnen zonder leestekens. En omgekeerd. Dat alles wordt ook nog eens afgewisseld met ellenlange en soms heel maffe dialogen, met hilarische opsommingen, met even pregnante als raadselachtige filmische sfeerbeelden, en nog veel meer. En dat geeft nog veel extra dynamiek, aan een roman die door al zijn pijlsnelle scènewisselingen toch al bol stond van de dynamiek. En dan zijn veel zinnen ook nog eens tragisch en dolkomisch tegelijk, of vol van leegte die beklemmend is en tegelijk verlokkend.
Ook zorgt Queneau voor veel levendige spreektaligheid. Soms worden woorden fonetisch gespeld: “kliantelle” (i.p.v. clientèle), “webben” (i.p.v. we hebben), “bikoz” (i.p.v. because). Daarmee worden de grenzen tussen gesproken en geschreven taal poreus gemaakt, wat – ook in het Nederlands- zorgt voor extra kleur en vaart. Ik word ook vrolijk van vondsten als “goorijnzen” (het grijnzen van een gore schurk) en “depresgetatoeëerde zon” (een zon die onbeweeglijk aan de hemel hangt in een snikheet, van verveling vergeven oord). En dan zijn er steeds weer van die terloopsigheden, zoals een pianist die begeleid wordt door “een trompet met onmiskenbaar verdiensten zij het een tikje te armstrongerig om echt persoonlijk te kunnen zijn”. Tja, er zijn minder maffe en meer directe manieren om te zeggen dat iemand Louis Armstrong imiteert, maar dit is veel leuker. En op dat soort pareltjes van terloopse humor trakteert Queneau ons dus voortdurend. Zoals ook in de volgende terloopse zin over een in een café optredende violist: “De fiedelharker kwam zijn centenbakje onder de neus van het publiek houden met de airs van een afgeroste maar arrogante boerenlul”.
Kortom, ik ben opgetogen. Zelden zag ik een zo ongrijpbaar personage zovele uiteenlopende identiteiten aannemen in zovele dromen. Zelden zag ik een personage met zo’n gretige, alles indrinkende blik. Zelden zag ik een zo aanstekelijk verlangen naar het niet- zijn dat tegelijk ook zoveel existentiële leegte suggereerde. Zelden las ik een zo fantasievol boek dat ik zoveel verschillende stijlen geschreven was. En zelden werd ik van een boek zo vrolijk. "De droomheld" is volgens mij niet meer in de boekhandels, helaas. Maar ik zou zeggen: grijp uw kansen bij antiquariaten of via de bibliotheek. En in mijn boekenkast staan gelukkig nog een paar Queneautjes.
De roman werd gepubliceerd in 1944, maar speelt jaren voor WO II. De “droomheld” en hoofdpersoon is Jacques l'Aumône (te vertalen als: ‘Sjaak Aalmoes’), een ongeneeslijke dagdromer die zich helemaal overgeeft aan de stomme zwart- wit films van toen, en zich volkomen vereenzelvigt met de personages die hij daarin ziet. Zodanig zelfs dat hij in films niet een acteur ziet optreden die een personage speelt, maar ZICHZELF ziet en beleeft alsof hij dat personage is. Alsof alles in de film echt gebeurt, hier en nu. En alsof Jacques volop onderdeel daarvan is. Want hij kijkt en fantaseert gretiger dan de meest gretige filmkijker, en verliest zichzelf letterlijk in films. Op een voor de lezer vaak benijdenswaardige wijze. Want ook als volwassene kijkt Jacques naar films met de volstrekte overgave en de open blik van een kind, dat niet nadenkt over die films maar zich daarin helemaal onderdompelt. En zelfs bijna letterlijk in die films verdwijnt.
In elke filmscène van elke film krijgt Jacques dus een nieuwe fictieve identiteit, die door een daarop volgende filmscène meteen door een andere identiteit wordt vervangen. En elke filmscène is een nieuw hoofdstuk van zijn steeds rijkere en gevarieerdere fictieve levensverhaal. Toevallige ideeën, voorvallen op straat, opgevangen gesprekken, of zelfs ontmoetingen met onbekenden hebben hetzelfde effect. Jacques heeft dus niet één vastomlijnd ik, maar bestaat uit een hele reeks van verschillende ikken en rollen, die allemaal uit dagdromen en ongeremde fantasieën zijn opgetrokken. Eigenlijk is Jacques alleen een verzameling van pijlsnelle decorwisselingen en scènewisselingen, zonder vaste kern.
Precies dat maakt Queneau op werkelijk virtuoze wijze voelbaar, door de hele roman te vullen met pijlsnelle decorwisselingen en adembenemende scènewisselingen. De dagdromen van Jacques zijn er dus ook voor de lezer zomaar ineens, soms totaal onverwacht en midden in een zin. Zonder enige uitleg van de overgang tussen de realiteit van alledag naar de dagdroomrealiteit, en ook zonder informatie over waarom Jacques zoveel dagdroomt en wat hij daarbij voelt of denkt. Jacques lijkt nauwelijks greep op zijn binnen- en buitenwereld te hebben, en als lezer heb je dat evenmin.
Temeer omdat het verhaalverloop tussen alle dagdromen door eveneens vol pijlsnelle en onverklaarde scènewisselingen is, met soms opmerkelijke sprongen in tijd en plaats. Zodat ook het niet- dagdromende deel van Jacques’ leven zich ontrolt als een pijlsnel afgedraaide film en een zich rap voltrekkende grillige droom. Daardoor wordt hij een steeds ongrijpbaardere droomheld, een voor de lezer steeds ongrijpbaarder personage, ook als hij niet dagdroomt. Zo ongrijpbaar zelfs dat hij nauwelijks lijkt te bestaan. Alsof hij een contourloze lege huls is, een droombeeld zonder vorm en inhoud, een vormloze vorm die wegvalt uit de concrete werkelijkheid en uit de geschiedenis.
Dat wordt nog versterkt door passages waarin zijn niet- zijn en niet- nadenken wordt benadrukt. Bijvoorbeeld: “Als hij klaar is met niet nadenken staat hij op, maakt een ronde door het lab […]. Na afloop van zijn rondreis gaat hij weer zitten en laat zijn niet gedachten de vrije loop terwijl zijn ogen staren door de glazen oppervlakken die hem volgens de onvergankelijke wetten van de geometrische optiek weerspiegelen.”. Een door zijn plotsklapse en maffe gebruik van wetenschappelijk jargon wel heel vervreemdende en ook nogal komische zin, waarin de niet-gedachten en de spiegeleffecten (de ogen kijken naar een spiegelend oppervlak, die gespiegelde ogen kijken terug) in mijn beleving een totaal oningevuld Niets oproepen. Bovendien zegt Jacques later dat hij "Niets" wil doen. Want: “Niets biedt voordelen. Niets wekt geen aanleiding tot ijdelheid”. Dus door daadloosheid wil hij het "Niets" bereiken, zelf gelijk worden aan het Niets. Ook wil hij “een absolute nul” worden, al vreest hij dat hij daarin niet zal slagen. Terwijl hij daar toch best ver in komt: “De lange dagen die niet door zijn werk in beslag werden genomen verdeelde hij over verschillende onledigheden en zo wist hij algauw welke besteding van zijn tijd te voorkomen en zijn bestaan te ontdoen van de gewenste en gevreesde evenementen die een mens het idee geven dat hij leeft”.
Dat vind ik een virtuoze en ook heel komische zin, die voor mijn gevoel fraai onderstreept dat Jacques het ondefinieerbare Niets bewust zoekt. En dat dit Niets, net als Jacques’ eigen ongrijpbare vormloosheid, heel verlokkend is. De droomheld verscheen in de oorlogsjaren, zoals ik al zei: misschien was het toen extra verlokkend om tussen het zijn en het niet- zijn te zweven, om te ontsnappen in de droom, om te vervluchtigen in het Niets. En om ongrijpbaar te zijn voor iedereen die ons wil definiëren en overheersen. Maar tegelijk heeft die ongrijpbaarheid en onwerkelijkheid volgens mij ook negatieve en angstwekkende kanten. Jacques en alle nevenpersonages dwalen immers in een wereld zonder vaste grond en zonder fundament, en zijn van elk houvast beroofd. Wat misschien voortkomt uit de spirituele crisis die Queneau schijnt te hebben doorleefd. Of uit de spirituele crisis die veel mensen tijdens WO II moesten doormaken. Of wellicht uit andere vormen van existentiële leegte.
Die leegte komt volgens mij ook terug in de “ontalgie”, waaraan de miskende dichter Louis- Philippe des Cigales lijdt. “Ontalgie” is volgens mij een niet bestaand woord, een maffe samentrekking van “otalgie” (oorpijn) en “ontologie” (zijnsleer). Het wordt beschreven als een “existentiële ziekte, astma maar dan deftiger” en als een “existentiële epilepsie”. En als “erger dan gewurgd worden, erger dan ingesloten worden, erger dan verstikt worden, het is een fysiologische afgrond, een anatomische nachtmerrie, een metafysische paniek”. Dat gaat samen met een verstikkend gevoel van nietigheid: “De grote dampkring rondom deze aardbol, de woonplaats van Louis- Philippe des Cigales, die niet omvangrijker is dan een luis, de grote dampkring slaagt er niet in door te dringen tot zijn binnenste, het binnenste van een man die niet groter is dan een luis […]”. De ontalgie doet zich alleen voor bij Des Cigales, een bijfiguur, en niet bij droomheld Jacques. Maar de passages over ontalgie zijn wel heel indringend, en de zo “existentiële” luizen keren overal in het boek terug. Op soms heel nadrukkelijke en symbolische wijze. Dat, in combinatie met het dolende karakter van Jacques’ levensweg en de onwerkelijkheid waarin hij voortdurend verkeert, lijkt mij symbolisch voor een diepe existentiële crisis. En ook die wordt, in mijn beleving, door Queneau mooi geëvoceerd.
Dat echter doet voor mij niets af aan het enorm verlokkende karakter van het Niets en van de zo onwerkelijke, in het niets zwevende dromen. Temeer ook omdat Queneau dat alles in een enorm swingende en meeslepende stijlen opschrijft. Ik zeg bewust ‘stijlen’, want hij wisselt voortdurend tussen allerlei verschillende stijlregisters, soms zelfs meerdere keren in één zin. Zodat je pijlsnel van gedragen naar plat naar quasi- wetenschappelijk naar poëtisch naar filosofisch beweegt, en weer terug. Of van verstilde korte zinnen naar lange zinnen zonder leestekens. En omgekeerd. Dat alles wordt ook nog eens afgewisseld met ellenlange en soms heel maffe dialogen, met hilarische opsommingen, met even pregnante als raadselachtige filmische sfeerbeelden, en nog veel meer. En dat geeft nog veel extra dynamiek, aan een roman die door al zijn pijlsnelle scènewisselingen toch al bol stond van de dynamiek. En dan zijn veel zinnen ook nog eens tragisch en dolkomisch tegelijk, of vol van leegte die beklemmend is en tegelijk verlokkend.
Ook zorgt Queneau voor veel levendige spreektaligheid. Soms worden woorden fonetisch gespeld: “kliantelle” (i.p.v. clientèle), “webben” (i.p.v. we hebben), “bikoz” (i.p.v. because). Daarmee worden de grenzen tussen gesproken en geschreven taal poreus gemaakt, wat – ook in het Nederlands- zorgt voor extra kleur en vaart. Ik word ook vrolijk van vondsten als “goorijnzen” (het grijnzen van een gore schurk) en “depresgetatoeëerde zon” (een zon die onbeweeglijk aan de hemel hangt in een snikheet, van verveling vergeven oord). En dan zijn er steeds weer van die terloopsigheden, zoals een pianist die begeleid wordt door “een trompet met onmiskenbaar verdiensten zij het een tikje te armstrongerig om echt persoonlijk te kunnen zijn”. Tja, er zijn minder maffe en meer directe manieren om te zeggen dat iemand Louis Armstrong imiteert, maar dit is veel leuker. En op dat soort pareltjes van terloopse humor trakteert Queneau ons dus voortdurend. Zoals ook in de volgende terloopse zin over een in een café optredende violist: “De fiedelharker kwam zijn centenbakje onder de neus van het publiek houden met de airs van een afgeroste maar arrogante boerenlul”.
Kortom, ik ben opgetogen. Zelden zag ik een zo ongrijpbaar personage zovele uiteenlopende identiteiten aannemen in zovele dromen. Zelden zag ik een personage met zo’n gretige, alles indrinkende blik. Zelden zag ik een zo aanstekelijk verlangen naar het niet- zijn dat tegelijk ook zoveel existentiële leegte suggereerde. Zelden las ik een zo fantasievol boek dat ik zoveel verschillende stijlen geschreven was. En zelden werd ik van een boek zo vrolijk. "De droomheld" is volgens mij niet meer in de boekhandels, helaas. Maar ik zou zeggen: grijp uw kansen bij antiquariaten of via de bibliotheek. En in mijn boekenkast staan gelukkig nog een paar Queneautjes.
2
2
Reageer op deze recensie