Lezersrecensie
Het bedwelmende slotakkoord van Antonio Lobo Antunes
De Portugese gigant Antonio Lobo Antunes (1 september 1942) heeft wel vaker zijn afscheid aangekondigd, maar “De omvang van de wereld” schijnt toch echt zijn allerlaatste roman te zijn. Als dat echt zo is, dan is het een waardige afsluiting van een Nobelprijswaardig oeuvre. Mede door de als altijd swingende vertaling van Harrie Lemmens, die bovendien voor een enthousiasmerend en informatief nawoord zorgde. Ook de inleiding van Arjan Peters mag er trouwens wezen.
In negentien hoofdstukken horen we vier gekwelde stemmen van vier getourmenteerde zielen. De stem van een oude industrieel die niet lang meer te leven heeft, en die zich opvreet van spijt over verkeerde keuzes in zijn verleden en over zijn schrijnende eenzaamheid. De stem van zijn buitenechtelijke dochter, die tot in haar poriën gefrustreerd is over haar vaderloze leven en haar gefnuikte geluksdromen. De stem van de jonge vrouw die de oude industrieel nu gezelschap houdt, uit geldzucht maar ook uit gefrustreerde liefde, en die bovendien worstelt met haar armoedige achtergrond. En tenslotte de stem van de eveneens zeer gekwelde jonge advocaat, die uit is op het geld van de oude industrieel en de jonge vrouw.
Die stemmen klinken om de beurt: in elk hoofdstuk loopt een van de personages steeds helemaal leeg in een almaar voortrazende monoloog, die steeds bestaat uit één uiterst intense en pagina’s lange zin. Een zin vol grillige wendingen, bizarre beelden, hyperbolische hartenkreten en ongefilterde emoties, die pas aan het einde van het hoofdstuk eindigt met een punt. Alsof de personages niet van ophouden weten, niet tot een conclusie kunnen of willen komen. Het koortsachtige heden, het hallucinatoire verleden, allerlei barokke verzinsels en diverse groteske herbelevingen lopen bovendien voortdurend in elkaar over. Zodat elke kern, elke kop en staart en elke hoofdlijn voortdurend wordt overwoekerd door bizarre associaties en chaotische emoties. En door regelrechte verbijstering over de zo prangende redeloosheid van de wereld binnen en buiten ons. Als lezer kun je alleen maar meebewegen met die meanderende en ondraaglijk intense monologen. Zonder analytisch eindoordeel, maar met veel empathie.
Sommige barokke beelden en kwellende associaties worden door de personages bovendien steeds weer op steeds sterkere toonsterkte herhaald. Binnen dezelfde ellenlange zin, maar ook in latere hoofdstukken en zinnen. Als motieven in een steeds luidere maar nooit eindigende klaagzang. Waardoor het toch al zo zinderend obsessieve proza nog zinderender en obsessiever gaat klinken. Voorts worden de manische monologen vaak doorspekt met al dan niet gefingeerde of gehallucineerde uitroepen van anderen. Bij elke aangehaalde uitroep springt de tekst even in (wat ik hieronder weergeef met "/....\"). Dat inspringen maakt die ellenlange zinnen nog kronkeliger dan zij al zijn. En de manische monologen worden er ook nog eens kakofonisch en meerstemmig van.
Om een beetje een idee te geven citeer nu ik een klein stukje van zo’n zinderende zin. Waarin we een geteisterde mijmering horen van de oude industrieel. Die gaat als volgt: “[…] rare gedachte toch dat mensen niet meer zijn dan een stem die van heel diep komt, ik denk vanuit het middelpunt van de aarde, met de stilte van heel Lissabon eromheen, zoals vandaag hier in dit enorme huis waar ze mij alleen hebben gelaten, de laan beneden door het raam en de gillende ziekenwagen met zwaailichten, het doet me denken aan mijn moeder in het verpleeghuis voordat ze stierf, met haar kin opgericht van het kussen op zoek naar mij, waarom weet ik niet maar boos op mij /’Ben je tenminste nog hier?’\ of op mijn vader achter mij in een hoekje, half teruggetrokken in zijn kleren als een schildpad in zijn schild, al zonder armen en benen, alleen maar een verschrikt hoofd […]”.
Dat beeld van een in zijn schild teruggetrokken schildpad - een verschrikt hoofd zonder armen en benen- vind ik wel heel indringend. Net als de gedachte dat mensen niets meer zijn dan stemmen vanuit door stilte omringde diepten. Die gillende ziekenwagen, en die herinnerde boze en vertwijfelde uitroep van zijn stervende moeder – een herinnering die door de gillende ziekenwagen ineens opnieuw weerklinkt- , voegt daar nog de nodige lading aan toe. Zo rijgen de indringende uitroepen en groteske beelden zich bij Lobo Antunes dus voortdurend aaneen. In elke ellenlange zin opnieuw.
Vooral sterfelijkheid, ouderdom, verval en dood worden in verbluffende beelden gevat. Bijvoorbeeld: “[…] haar enorme mond slikte zichzelf in, geen trekken meer en geen rimpels, een stille steen die haar probeerde na te doen […]”. Een zichzelf inslikkende mond.... wat een beeld. Of juist een zichzelf opvretende mond: “[…] ouderdom, de mond die mettertijd zichzelf verslindt, want het immense tandvlees verscheurt de lippen en de wangen, waardoor de kin reusachtig wordt, niet echt een kin meer trouwens, maar een kromme uitstulping die omhoogrijst en eerst de neus bedreigt en vervolgens de irisloze ogen die zich dieper in het plafond boren naarmate ze verder wegzinken tussen de oogleden, voor tranen is geen ruimte meer zodat het gezicht van alles wordt ontdaan, zelfs van de angst, waar ik zelf trouwens net zo goed last van heb […]”. In eerdere aangehaalde passages bleef er alleen nog een verschrikt hoofd over, zonder armen en benen: hier zelfs alleen nog een zichzelf opvretende of inslikkende mond, en een kin die geen kin meer is.
Intrigerend zijn ook andere passages, waarin van een zichzelf inslikkende stervende alleen nog een neus overblijft: “[…] aangezien de stervende door zijn keel in zichzelf is gegleden en alleen nog maar de grafsteen van de neus hem rest, voorgoed rechtop in het kussen gespietst […]”. Een grotesk beeld, dat bovendien doorklinkt in de volgende groteske passage over ziekenhuispatiënten: “[…] hele lichamen onder lakens maar alleen de neuzen zichtbaar, bleek, enorm, wijzend naar het plafond, soms tanden eronder, soms naar het schijnt woorden die opflitsen en doven zonder gehoord te worden […]”. En die passage klinkt weer door in de volgende: “[…] witte mondmaskers waarachter in een witte stilte gewikkelde zinnen spartelen, als je ziek bent ben je slechts een neus tussen tientallen, honderden, duizenden andere neuzen […]”.
Kortom: alles aan ons fragmenteert. Niets blijft er van ons over. Behalve onze neus en een onwerkelijke witte stilte. Precies dat verbijsterende besef herhalen Antunes’ personages keer op keer opnieuw, met obsessief toenemende wanhoop. En door dat besef overmand staart een van hen in gedachten naar “[…] de witte rivier in de verte met piepkleine witte meeuwen die al naar gelang de lichtval bestaan of niet bestaan, in stilte krijsend tegen de stilte van het water, een neus tot wie de andere neuzen zich vol ontzag richten […]”. Vooral dat stille krijsen naar het stille water, van die nauwelijks bestaande meeuwen, raakt mij midscheeps. Want zo onwerkelijk en niet- bestaand voelt ook het personage zich. Een personage dat weliswaar gezag geniet, maar toch niets meer is dan een onwerkelijke zieke neus te midden van ontelbare andere neuzen.
De wereld is volgens Lobo Antunes dus van elke vastheid verstoken. Zelfs een simpel strontje bij ons oog berooft ons van elk evenwicht en elke symmetrie: “[…] en een van de oogleden dat raar en monsterlijk het hele gezicht min of meer doormidden deelt, dat wil zeggen een deel ik ’s morgens, met trekken die nog in zichzelf verpakt zitten en hun plek in mij zoeken zoals je in de bioscoop met het entreekaartje in je hand je stoel zoekt, met je kin die denkt /’Ik geloof dat ik verder naar voren zit’\ en je oor dat wangen wegduwt /’Mag ik er even langs’\ in de richting van de bakkebaard, en de hele rest van mijn gezicht een gigantisch strontje dat me asymmetrisch maakte, vreemd, verschrikkelijk, ik keek me aan met een minuscuul oog dat probeerde te bestaan onder een uitdijend rood duin, omhuld door een immense traan die de wereld vertroebelde, zodat die, lichaam en ziel, niet meer was dan een aureool van pijn rond het strontje, dat zich ’s nachts in het geniep gevormd had om de dag voor me te verpesten, me te dwingen zijdelings te bestaan in een scheve wereld, voor de helft helder en voor de helft wazig […]”.
Lobo Antunes’ litanie over de deerniswekkende kanten van leven en dood is kortom net zo imponerend en overweldigend als in de andere romans die ik van hem ken. En ook euforiserend, ondanks de zo zwartgallige inhoud, door de pure pracht en originaliteit van de stijl. Bovendien is dit boek naar mijn smaak nog ontroerender dan veel van zijn andere boeken, door zijn schrijnende passages over vervlogen geluk en over even vergeefs als intens verlangen naar geluk.
In hoofdstuk twee bijvoorbeeld lezen we over de eerste keer dat de dochter van de oude industrieel haar vader ontmoette. Althans, in haar herinnering. Zij zit dan als klein kind in een schommel, “te wachten tot iemand me duwde en ik met mijn tenen de wolken kon raken”. Vervolgens verschijnt dan haar vader, nauwelijks herkend, en zich vooral manifesterend als meteen weer vervliegend beeld: “[…] ik dacht even dat zijn mondhoeken omhoog zouden gaan voor een glimlach en dan wegfladderen boven de daken, maar hij lachte toch niet, dat zijn vingers wilden zwaaien maar zich beschaamd terugtrokken in zijn jaszak […]”. Ook in de latere hoofdstukken ontmoeten vader en dochter elkaar juist niet echt, vermijden zij elkaar zelfs, en vreten zij zich allebei op van jankende spijt over dat gemis. Maar toch, even is er dat beeld van tenen die de wolken kunnen raken……. En precies dat zo verlangende beeld keert op volle kracht terug in de van verlangen doordesemde herinnering van de vader:
“[…] mijn dochter, die in tegenstelling tot mij altijd /’Hoger, hoger’\ wilde, overtuigd dat ze met de punt van haar schoenen de hemel kon raken, en jij naast me tegelijkertijd bang en gelukkig, je glimlach een mengeling van angst en blijdschap, herinner je je haar haren, herinner je je haar lach, haar hoop dat de blinde en de tweelingzussen van tweehoog op nummer acht, een of twee jaar ouder dan zij, het zouden zien, en dus probeerde mijn dochter, probeerde jij, je angst verbergend /’Hoger’\ een takje van een struik te raken als je hier beneden langskwam, misschien kun je je herinneren dat ik de schommel stilhield en je aan je middel hoog boven mijn hoofd tilde, en jij tegen je moeder met gespreide armen en benen /’Ik kan vliegen kijk maar’\ jij tegen ons beiden /‘Ik ga een rondje om de kerk maken over een halfuur ben ik terug’\ hoog boven de toren glimlach je naar ons zonder weg te gaan boven mijn hoofd en bekijk je de wereld om je heen […]”.
Een passage vol weemoed en vergeefsheid, want de moeder is allang dood en vader en dochter hebben elkaar nooit echt gevonden. Ook hebben we al diverse passages gezien waarin de vader (of de dochter) vol treurnis beseft dat die schommel en die speeltuin inmiddels volkomen zijn verroest en vervallen. Het toneel van deze gelukkige herinnering is dus opgeslokt door de tijd, en bovendien is die herinnering vermoedelijk vol verzinsels. Maar in deze herinnering is die schommel er weer, is die dochter er ook weer, en kan zij echt vliegen. En aan alle treurigheid ontstijgen. Wat onmogelijk en onwerkelijk is, even onwerkelijk als al het herbeleefde vervlogen geluk. Maar niettemin is die herbeleving uiterst intens. In al zijn onwerkelijkheid, misschien zelfs juist door die onwerkelijkheid. En dat vind ik ongelofelijk ontroerend.
Hij is over de tachtig, Antonio Lobo Antunes, en dit was naar het schijnt écht zijn laatste roman. Dat vind ik jammer. Maar het is een waardig slotakkoord: net zo imponerend en overweldigend als zijn andere treurzangen, en misschien zelfs nog ontroerender. Bovendien is nog lang niet alles van hem vertaald, en wil ik al zijn boeken ooit nog herlezen. Ik hoop dus dat ik mij nog vele jaren kan blijven bedwelmen aan het unieke proza van deze formidabele Portugees.
In negentien hoofdstukken horen we vier gekwelde stemmen van vier getourmenteerde zielen. De stem van een oude industrieel die niet lang meer te leven heeft, en die zich opvreet van spijt over verkeerde keuzes in zijn verleden en over zijn schrijnende eenzaamheid. De stem van zijn buitenechtelijke dochter, die tot in haar poriën gefrustreerd is over haar vaderloze leven en haar gefnuikte geluksdromen. De stem van de jonge vrouw die de oude industrieel nu gezelschap houdt, uit geldzucht maar ook uit gefrustreerde liefde, en die bovendien worstelt met haar armoedige achtergrond. En tenslotte de stem van de eveneens zeer gekwelde jonge advocaat, die uit is op het geld van de oude industrieel en de jonge vrouw.
Die stemmen klinken om de beurt: in elk hoofdstuk loopt een van de personages steeds helemaal leeg in een almaar voortrazende monoloog, die steeds bestaat uit één uiterst intense en pagina’s lange zin. Een zin vol grillige wendingen, bizarre beelden, hyperbolische hartenkreten en ongefilterde emoties, die pas aan het einde van het hoofdstuk eindigt met een punt. Alsof de personages niet van ophouden weten, niet tot een conclusie kunnen of willen komen. Het koortsachtige heden, het hallucinatoire verleden, allerlei barokke verzinsels en diverse groteske herbelevingen lopen bovendien voortdurend in elkaar over. Zodat elke kern, elke kop en staart en elke hoofdlijn voortdurend wordt overwoekerd door bizarre associaties en chaotische emoties. En door regelrechte verbijstering over de zo prangende redeloosheid van de wereld binnen en buiten ons. Als lezer kun je alleen maar meebewegen met die meanderende en ondraaglijk intense monologen. Zonder analytisch eindoordeel, maar met veel empathie.
Sommige barokke beelden en kwellende associaties worden door de personages bovendien steeds weer op steeds sterkere toonsterkte herhaald. Binnen dezelfde ellenlange zin, maar ook in latere hoofdstukken en zinnen. Als motieven in een steeds luidere maar nooit eindigende klaagzang. Waardoor het toch al zo zinderend obsessieve proza nog zinderender en obsessiever gaat klinken. Voorts worden de manische monologen vaak doorspekt met al dan niet gefingeerde of gehallucineerde uitroepen van anderen. Bij elke aangehaalde uitroep springt de tekst even in (wat ik hieronder weergeef met "/....\"). Dat inspringen maakt die ellenlange zinnen nog kronkeliger dan zij al zijn. En de manische monologen worden er ook nog eens kakofonisch en meerstemmig van.
Om een beetje een idee te geven citeer nu ik een klein stukje van zo’n zinderende zin. Waarin we een geteisterde mijmering horen van de oude industrieel. Die gaat als volgt: “[…] rare gedachte toch dat mensen niet meer zijn dan een stem die van heel diep komt, ik denk vanuit het middelpunt van de aarde, met de stilte van heel Lissabon eromheen, zoals vandaag hier in dit enorme huis waar ze mij alleen hebben gelaten, de laan beneden door het raam en de gillende ziekenwagen met zwaailichten, het doet me denken aan mijn moeder in het verpleeghuis voordat ze stierf, met haar kin opgericht van het kussen op zoek naar mij, waarom weet ik niet maar boos op mij /’Ben je tenminste nog hier?’\ of op mijn vader achter mij in een hoekje, half teruggetrokken in zijn kleren als een schildpad in zijn schild, al zonder armen en benen, alleen maar een verschrikt hoofd […]”.
Dat beeld van een in zijn schild teruggetrokken schildpad - een verschrikt hoofd zonder armen en benen- vind ik wel heel indringend. Net als de gedachte dat mensen niets meer zijn dan stemmen vanuit door stilte omringde diepten. Die gillende ziekenwagen, en die herinnerde boze en vertwijfelde uitroep van zijn stervende moeder – een herinnering die door de gillende ziekenwagen ineens opnieuw weerklinkt- , voegt daar nog de nodige lading aan toe. Zo rijgen de indringende uitroepen en groteske beelden zich bij Lobo Antunes dus voortdurend aaneen. In elke ellenlange zin opnieuw.
Vooral sterfelijkheid, ouderdom, verval en dood worden in verbluffende beelden gevat. Bijvoorbeeld: “[…] haar enorme mond slikte zichzelf in, geen trekken meer en geen rimpels, een stille steen die haar probeerde na te doen […]”. Een zichzelf inslikkende mond.... wat een beeld. Of juist een zichzelf opvretende mond: “[…] ouderdom, de mond die mettertijd zichzelf verslindt, want het immense tandvlees verscheurt de lippen en de wangen, waardoor de kin reusachtig wordt, niet echt een kin meer trouwens, maar een kromme uitstulping die omhoogrijst en eerst de neus bedreigt en vervolgens de irisloze ogen die zich dieper in het plafond boren naarmate ze verder wegzinken tussen de oogleden, voor tranen is geen ruimte meer zodat het gezicht van alles wordt ontdaan, zelfs van de angst, waar ik zelf trouwens net zo goed last van heb […]”. In eerdere aangehaalde passages bleef er alleen nog een verschrikt hoofd over, zonder armen en benen: hier zelfs alleen nog een zichzelf opvretende of inslikkende mond, en een kin die geen kin meer is.
Intrigerend zijn ook andere passages, waarin van een zichzelf inslikkende stervende alleen nog een neus overblijft: “[…] aangezien de stervende door zijn keel in zichzelf is gegleden en alleen nog maar de grafsteen van de neus hem rest, voorgoed rechtop in het kussen gespietst […]”. Een grotesk beeld, dat bovendien doorklinkt in de volgende groteske passage over ziekenhuispatiënten: “[…] hele lichamen onder lakens maar alleen de neuzen zichtbaar, bleek, enorm, wijzend naar het plafond, soms tanden eronder, soms naar het schijnt woorden die opflitsen en doven zonder gehoord te worden […]”. En die passage klinkt weer door in de volgende: “[…] witte mondmaskers waarachter in een witte stilte gewikkelde zinnen spartelen, als je ziek bent ben je slechts een neus tussen tientallen, honderden, duizenden andere neuzen […]”.
Kortom: alles aan ons fragmenteert. Niets blijft er van ons over. Behalve onze neus en een onwerkelijke witte stilte. Precies dat verbijsterende besef herhalen Antunes’ personages keer op keer opnieuw, met obsessief toenemende wanhoop. En door dat besef overmand staart een van hen in gedachten naar “[…] de witte rivier in de verte met piepkleine witte meeuwen die al naar gelang de lichtval bestaan of niet bestaan, in stilte krijsend tegen de stilte van het water, een neus tot wie de andere neuzen zich vol ontzag richten […]”. Vooral dat stille krijsen naar het stille water, van die nauwelijks bestaande meeuwen, raakt mij midscheeps. Want zo onwerkelijk en niet- bestaand voelt ook het personage zich. Een personage dat weliswaar gezag geniet, maar toch niets meer is dan een onwerkelijke zieke neus te midden van ontelbare andere neuzen.
De wereld is volgens Lobo Antunes dus van elke vastheid verstoken. Zelfs een simpel strontje bij ons oog berooft ons van elk evenwicht en elke symmetrie: “[…] en een van de oogleden dat raar en monsterlijk het hele gezicht min of meer doormidden deelt, dat wil zeggen een deel ik ’s morgens, met trekken die nog in zichzelf verpakt zitten en hun plek in mij zoeken zoals je in de bioscoop met het entreekaartje in je hand je stoel zoekt, met je kin die denkt /’Ik geloof dat ik verder naar voren zit’\ en je oor dat wangen wegduwt /’Mag ik er even langs’\ in de richting van de bakkebaard, en de hele rest van mijn gezicht een gigantisch strontje dat me asymmetrisch maakte, vreemd, verschrikkelijk, ik keek me aan met een minuscuul oog dat probeerde te bestaan onder een uitdijend rood duin, omhuld door een immense traan die de wereld vertroebelde, zodat die, lichaam en ziel, niet meer was dan een aureool van pijn rond het strontje, dat zich ’s nachts in het geniep gevormd had om de dag voor me te verpesten, me te dwingen zijdelings te bestaan in een scheve wereld, voor de helft helder en voor de helft wazig […]”.
Lobo Antunes’ litanie over de deerniswekkende kanten van leven en dood is kortom net zo imponerend en overweldigend als in de andere romans die ik van hem ken. En ook euforiserend, ondanks de zo zwartgallige inhoud, door de pure pracht en originaliteit van de stijl. Bovendien is dit boek naar mijn smaak nog ontroerender dan veel van zijn andere boeken, door zijn schrijnende passages over vervlogen geluk en over even vergeefs als intens verlangen naar geluk.
In hoofdstuk twee bijvoorbeeld lezen we over de eerste keer dat de dochter van de oude industrieel haar vader ontmoette. Althans, in haar herinnering. Zij zit dan als klein kind in een schommel, “te wachten tot iemand me duwde en ik met mijn tenen de wolken kon raken”. Vervolgens verschijnt dan haar vader, nauwelijks herkend, en zich vooral manifesterend als meteen weer vervliegend beeld: “[…] ik dacht even dat zijn mondhoeken omhoog zouden gaan voor een glimlach en dan wegfladderen boven de daken, maar hij lachte toch niet, dat zijn vingers wilden zwaaien maar zich beschaamd terugtrokken in zijn jaszak […]”. Ook in de latere hoofdstukken ontmoeten vader en dochter elkaar juist niet echt, vermijden zij elkaar zelfs, en vreten zij zich allebei op van jankende spijt over dat gemis. Maar toch, even is er dat beeld van tenen die de wolken kunnen raken……. En precies dat zo verlangende beeld keert op volle kracht terug in de van verlangen doordesemde herinnering van de vader:
“[…] mijn dochter, die in tegenstelling tot mij altijd /’Hoger, hoger’\ wilde, overtuigd dat ze met de punt van haar schoenen de hemel kon raken, en jij naast me tegelijkertijd bang en gelukkig, je glimlach een mengeling van angst en blijdschap, herinner je je haar haren, herinner je je haar lach, haar hoop dat de blinde en de tweelingzussen van tweehoog op nummer acht, een of twee jaar ouder dan zij, het zouden zien, en dus probeerde mijn dochter, probeerde jij, je angst verbergend /’Hoger’\ een takje van een struik te raken als je hier beneden langskwam, misschien kun je je herinneren dat ik de schommel stilhield en je aan je middel hoog boven mijn hoofd tilde, en jij tegen je moeder met gespreide armen en benen /’Ik kan vliegen kijk maar’\ jij tegen ons beiden /‘Ik ga een rondje om de kerk maken over een halfuur ben ik terug’\ hoog boven de toren glimlach je naar ons zonder weg te gaan boven mijn hoofd en bekijk je de wereld om je heen […]”.
Een passage vol weemoed en vergeefsheid, want de moeder is allang dood en vader en dochter hebben elkaar nooit echt gevonden. Ook hebben we al diverse passages gezien waarin de vader (of de dochter) vol treurnis beseft dat die schommel en die speeltuin inmiddels volkomen zijn verroest en vervallen. Het toneel van deze gelukkige herinnering is dus opgeslokt door de tijd, en bovendien is die herinnering vermoedelijk vol verzinsels. Maar in deze herinnering is die schommel er weer, is die dochter er ook weer, en kan zij echt vliegen. En aan alle treurigheid ontstijgen. Wat onmogelijk en onwerkelijk is, even onwerkelijk als al het herbeleefde vervlogen geluk. Maar niettemin is die herbeleving uiterst intens. In al zijn onwerkelijkheid, misschien zelfs juist door die onwerkelijkheid. En dat vind ik ongelofelijk ontroerend.
Hij is over de tachtig, Antonio Lobo Antunes, en dit was naar het schijnt écht zijn laatste roman. Dat vind ik jammer. Maar het is een waardig slotakkoord: net zo imponerend en overweldigend als zijn andere treurzangen, en misschien zelfs nog ontroerender. Bovendien is nog lang niet alles van hem vertaald, en wil ik al zijn boeken ooit nog herlezen. Ik hoop dus dat ik mij nog vele jaren kan blijven bedwelmen aan het unieke proza van deze formidabele Portugees.
2
Reageer op deze recensie