Lezersrecensie
Imponerend raadselachtige trilogie over de onwerkelijkheid van oorlog en dictatuur.
Het is goed dat "De Tweelingentrilogie" opnieuw is gepubliceerd. Deze veelgeprezen trilogie, van de Hongaarse schrijfster Agota Kristof (1935- 2011), bestaat uit "Het dikke schrift", "Het bewijs" en "De derde leugen". Vaak worden de drie delen apart uitgegeven, en veel lezers slaan "Het dikke schrift" beduidend hoger aan dan de andere delen. Maar zelf vind ik het fascinerend hoe die laatste twee delen zichzelf, elkaar, en het eerste deel voortdurend op losse schroeven zetten. Zodat het zo fascinerend mistige mysterie van "Het dikke schrift" nog wordt verrijkt en verdiept door de trilogie als geheel. Kristof putte in deze trilogie uit haar eigen ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de communistische dictatuur. Maar wat ze ons voorschotelt is geen autobiografisch of historisch relaas, maar een Kafkaëske onwerkelijkheid, waarin iedereen anoniem is, waarin alle herkenbare (geografische, historische) feitelijkheden achter abstracta verdwijnen, en waarin alles ongrijpbaar en ambigu wordt. Daardoor maakt zij de absurditeit van oorlog en dictatuur indringend voelbaar. Indringender misschien zelfs dan in een conventioneler boek - een realistische roman, een gedocumenteerde beschrijving- mogelijk is. Of op zijn minst indringend op een heel andere manier.
In deel 1, "Het dikke schrift", ligt het perspectief bij een heel jonge en naamloze tweeling. Steeds spreken zij ons als "wij" toe, alsof geen van hen nog kan of wil spreken als "ik". En alsof ze alleen willen bestaan als onverbrekelijke twee- eenheid. Ze groeien op bij hun grootmoeder, gescheiden van hun vader en moeder, in een naamloze grenszone van een naamloos land, tijdens een onwerkelijk abstracte oorlog met een ander naamloos land. Daar maken zij de gruwelen van de oorlog mee, en ook de repressieve dictatuur die na die oorlog ontstaat. Maar dat doen ze steeds vanuit een naïef kinderperspectief, en met een naïeve kindertoon die ik nog nooit in andere boeken heb gezien. Die toon en dat perspectief zorgen voor een vervreemdend effect, omdat alle toch al zo onwerkelijke en schrijnende taferelen juist niet met de herkennende blik van volwassenen worden bekeken en daardoor nog onwerkelijker worden. Dat vervreemdende effect wordt zelfs nog versterkt omdat die toon van alle opsmuk en 'normale' emotie is ontdaan. Niet voor niets beschrijven de broers uitgebreid hun oefeningen om pijn, gemis, gebrek aan liefde, honger, ontbering en angst te kunnen doorstaan. Gewapend met die oefeningen schrijven zij in hun dikke schrift alles op wat zij zien, horen en doen. Maar juist niet wat zij voelen: "houden van" vinden zij bijvoorbeeld "geen duidelijk woord", want niet precies en objectief genoeg. Niemand weet bovendien wat "houden van" betekent. Zeker niet in de oorlog, zeker niet tijdens de dictatuur.
Dus de naamloze tweeling beschrijft gebeurtenissen en fenomenen die ook door volwassenen beschreven zouden kunnen worden, maar dan zonder het referentiekader van volwassenen en zonder de voor volwassenen gebruikelijke en herkenbare emoties. Vooral dat laatste is verwarrend en schokkend. Hoewel ook heel mooi, zij het op onwerkelijke wijze. En op een eigenaardige manier ontroerend of aangrijpend. Want je weet ook als lezer vaak niet wat je moet denken en voelen. En juist daardoor komen veel passages des te harder binnen, in al hun onbegrijpelijkheid. Bij mij tenminste wel. Bovendien ben ik allergisch voor dramatische violen die mij tijdens een film als het ware dwingen om bepaalde voorgeschreven emoties te voelen. En ik ben minstens zo allergisch voor soortgelijke signalen in een boek. Ik hou er dus van dat Agota Kristof dat soort dingen vermijdt. Wel is ze daar heel radicaal in, zodat zij de lezer van herkenningspunten berooft en behoorlijk in de war brengt. Maar ja, oorlog en repressieve dictatuur zijn ook verwarrende fenomenen, zeker voor een opgroeiend kind. En dat maakt Kristof op pregnante wijze voelbaar.
De gewelddadige dood van de moeder en haar nieuwe baby wordt bijvoorbeeld volkomen onaangedaan, sober en vervreemdend naïef beschreven, als naakte en onbevattelijke feitelijkheid. Ik citeer: "Wij kijken naar onze Moeder. Haar darmen komen uit haar buik. Zij is overal rood. De baby ook. Het hoofd van onze Moeder hangt in de kuil die de granaat gemaakt heeft. Haar ogen zijn open en nog nat van de tranen". Zeer vervreemdend, deze beschrijving. Net als het bizarre gegeven dat de tweeling later de skeletten van Moeder en haar baby als een herdenkingsteken bewaart. Zonder dat we ooit weten wat de broers daarbij voelen. De verbluffende wreedheden die de tweeling begaan en ondergaan worden eveneens indringend en vervreemdend belicht. En dan de aanblik van een stapel verbrande houtblokken, die – ongelofelijk genoeg- een massagraf van verbrande lijken blijkt te zijn: "De zwarte houtstapels die wij van bovenaf gezien hebben zijn verkoolde lijken. Sommige hebben heel goed gebrand, daar zijn alleen beenderen van over. Andere zijn maar net zwart geworden. Er zijn er veel. Grote en kleine. Volwassenen en kinderen. Wij denken dat zij eerst gedood zijn, daarna opgestapeld en met benzine overgoten om ze te verbranden”. Ook hier weer die vervreemdende feitelijkheid, waarin alle expliciete verwijzingen naar de holocaust en naar de pijnlijke tragiek van de slachtoffers onbenoemd blijft. Zodat je als lezer van herkenningspunten blijft verstoken, net als de tweeling. Ook de impact van dit tafereel op de tweeling wordt beschreven als pure feitelijkheid “Wij geven over. Wij gaan hollend het kamp uit. Wij gaan naar huis. Grootmoeder roep ons voor het eten, maar wij geven opnieuw over”. Kaler en meer uitgebeend kan bijna niet.
De twee volgende delen van "De Tweelingentrilogie" gaan echter op verrassende wijze anders verder. Om te beginnen hebben de broers namen gekregen, die niet toevallig elkaars anagram zijn: Lucas en Claus (soms ook: Klaus). Voorts treden zij om beurten op als ik- figuur. Dus zijn ze niet langer één onscheidbaar geheel, één ondeelbaar wij, maar van elkaar gescheiden en vergeefs naar elkaar op zoek. Waarbij het (vergeefse) vooruitzicht van die (onmogelijke) hereniging soms net zoveel panische angst als snakkend verlangen oproept. Dat maakt van hun zoektocht, naar elkaar en soms ook naar hun verdwenen vader en moeder, een wel heel tragische en hopeloze onderneming. Te meer daar die zoektocht meer en meer doordrenkt wordt van onwaarheid en leugens. Soms wordt gesuggereerd dat een van de tweelingbroers alleen bestaat in de Kafkaësk- surrealistische dromen van de ander. Of dat hij verzonnen is, omdat een van de broers getraumatiseerd is door de bombardementen en de ondraaglijke eenzaamheid niet kon verdragen. Dat zou, opmerkelijk genoeg, betekenen dat minstens één van de ik- figuren niet werkelijk bestaat.
Bovendien staan de verhalen van beide ik- figuren vol met adembenemend onwerkelijke dromen, en met passages waarin dezelfde personages uit deel 1 (of uit passages in deel 2 of 3) weer optreden maar in een totaal andere gedaante, en waarin dezelfde gebeurtenissen beschreven worden maar dan vanuit een geheel ander perspectief en met een soms radicaal anders verloop. Alsof iedereen in meerdere gedaantes leeft en in meerdere elkaar tegensprekende ficties. En alsof er alleen maar in elkaar ondermijnende leugens over de werkelijkheid kan worden gesproken. De stijl is bloemrijker en minder kaal dan in deel 1, minder naïef en kinderlijk ook. Maar de vervreemding die in "Het dikke schrift" al zo manifest was, wordt nog versterkt in "Het bewijs" en "De derde leugen". Zij het dan vooral door nieuwe postmoderne dubbelzinnigheden en een zichzelf vaak duizelingwekkend ondermijnende stijl en vorm.
Deel 2 en 3 zijn dus wel verrassend anders dan deel 1, maar minstens zo vreemd. En ook deel 2 en 3 zijn terughoudend met emoties en psychologische verklaringen. Beide broers vallen bijvoorbeeld geregeld flauw van emotie, maar nooit wordt die emotie benoemd. En om hun onherroepelijke scheiding aan te geven van elkaar en van hun ouders wordt bewust de term “de toestand” gebruikt, en nadrukkelijk niet drama, tragedie of catastrofe. Zoals de tweeling in deel 1 niet van “houden van” wil spreken, omdat dit niet precies en objectief genoeg is. Dat is “de toestand” natuurlijk ook niet, maar die term vermijdt tenminste wel de al te gemakkelijke associatie met al te gebruikelijke termen. En dat gebeurt ook in de zo dubbelzinnige vorm van deze trilogie: niet alleen worden de TERMEN drama, tragedie en catastrofe vermeden, maar door alle dubbele bodems worden ook de conventionele KENMERKEN van een tragedie of drama vermeden.
Deel 2 en 3 bevatten bovendien mooie poëtische en suggestieve beelden. Zo spreekt een bijfiguur als volgt over zijn verdwenen vrouw: “Zij lachte de hele tijd. Ze was gelukkig en zorgeloos als een kind. Ze hield van de vruchten, de bloemen, de sterren en de wolken. In de schemering ging ze het balkon op om naar de lucht te kijken. Ze beweerde dat er nergens zulke wonderbaarlijke zonsondergangen waren als in deze stad, nergens anders waren de kleuren zo fel en zo mooi”. Een beeld dat vooral raakt omdat het een van de weinige beelden is van geluk, maar dan vooral van verdwenen en zelfs volkomen onmogelijk geluk. Alle treurnis daarover proef je hier, maar alleen tussen de regels. En ook de teloorgang van geluk wordt door een ander personage in suggestieve poëtische beelden opgeroepen: “Het regent, zoals altijd. Een fijne, koude regen valt op de huizen, op de bomen, op de graven. Als zij bij me komen loopt de regen in straaltjes over hun uitdrukkingsloze gezichten. Zij kijken me aan en de kou wordt intenser. Mijn muren beschermen me niet meer. Ze hebben me nooit beschermd. Hun stevigheid is slechts illusie, hun witheid is besmeurd”. Prachtig, vooral die laatste drie zinnen. Met name de allerlaatste.
Mooi is ook hoe de ene broer soms met de andere praat, maar dan alleen in zijn hoofd omdat die andere broer dood is. IJzingwekkend is bovendien wat hij zijn dode broer vertelt: “ Ik zeg tegen hem dat hij van ons het beste af is, dat ik de zwaarste last moet dragen. Ik zeg hem dat het leven van een volstrekte nutteloosheid is, het is zinsloosheid, waanzin, lijden zonder eind, het bedenksel van een antigod wiens boosaardigheid alle begrip te boven gaat”. Want de wereld is een hel. En wel letterlijk: “[Z]elf is ze gedeporteerd en tot aan de poorten van de hel gegaan. Dat is geen beeldspraak. Er brandde werkelijk vuur achter die deuren, een vuur dat door mensen was aangestoken om er andere mensen door te laten verteren”. Dat is, net als alles in De Tweelingentrilogie, zo onbevattelijk bizar dat je het misschien alleen als een “bedenksel van een antigod” kunt zien. En daarop reageert Agota Kristof op passende wijze. Namelijk met een trilogie die zichzelf ook als een onwerkelijk bedenksel presenteert, vol met leugens en dubbele bodems, en vol met vervreemdende passages. Een bedenksel bovendien dat alle begrip te boven gaan, net als de wereld.
Jarenlang had ik de oude uitgave van "De Tweelingentrilogie" ongelezen in de kast. Pas nu durfde ik mij erin onder te dompelen. En ik was volkomen flabbergasted.
In deel 1, "Het dikke schrift", ligt het perspectief bij een heel jonge en naamloze tweeling. Steeds spreken zij ons als "wij" toe, alsof geen van hen nog kan of wil spreken als "ik". En alsof ze alleen willen bestaan als onverbrekelijke twee- eenheid. Ze groeien op bij hun grootmoeder, gescheiden van hun vader en moeder, in een naamloze grenszone van een naamloos land, tijdens een onwerkelijk abstracte oorlog met een ander naamloos land. Daar maken zij de gruwelen van de oorlog mee, en ook de repressieve dictatuur die na die oorlog ontstaat. Maar dat doen ze steeds vanuit een naïef kinderperspectief, en met een naïeve kindertoon die ik nog nooit in andere boeken heb gezien. Die toon en dat perspectief zorgen voor een vervreemdend effect, omdat alle toch al zo onwerkelijke en schrijnende taferelen juist niet met de herkennende blik van volwassenen worden bekeken en daardoor nog onwerkelijker worden. Dat vervreemdende effect wordt zelfs nog versterkt omdat die toon van alle opsmuk en 'normale' emotie is ontdaan. Niet voor niets beschrijven de broers uitgebreid hun oefeningen om pijn, gemis, gebrek aan liefde, honger, ontbering en angst te kunnen doorstaan. Gewapend met die oefeningen schrijven zij in hun dikke schrift alles op wat zij zien, horen en doen. Maar juist niet wat zij voelen: "houden van" vinden zij bijvoorbeeld "geen duidelijk woord", want niet precies en objectief genoeg. Niemand weet bovendien wat "houden van" betekent. Zeker niet in de oorlog, zeker niet tijdens de dictatuur.
Dus de naamloze tweeling beschrijft gebeurtenissen en fenomenen die ook door volwassenen beschreven zouden kunnen worden, maar dan zonder het referentiekader van volwassenen en zonder de voor volwassenen gebruikelijke en herkenbare emoties. Vooral dat laatste is verwarrend en schokkend. Hoewel ook heel mooi, zij het op onwerkelijke wijze. En op een eigenaardige manier ontroerend of aangrijpend. Want je weet ook als lezer vaak niet wat je moet denken en voelen. En juist daardoor komen veel passages des te harder binnen, in al hun onbegrijpelijkheid. Bij mij tenminste wel. Bovendien ben ik allergisch voor dramatische violen die mij tijdens een film als het ware dwingen om bepaalde voorgeschreven emoties te voelen. En ik ben minstens zo allergisch voor soortgelijke signalen in een boek. Ik hou er dus van dat Agota Kristof dat soort dingen vermijdt. Wel is ze daar heel radicaal in, zodat zij de lezer van herkenningspunten berooft en behoorlijk in de war brengt. Maar ja, oorlog en repressieve dictatuur zijn ook verwarrende fenomenen, zeker voor een opgroeiend kind. En dat maakt Kristof op pregnante wijze voelbaar.
De gewelddadige dood van de moeder en haar nieuwe baby wordt bijvoorbeeld volkomen onaangedaan, sober en vervreemdend naïef beschreven, als naakte en onbevattelijke feitelijkheid. Ik citeer: "Wij kijken naar onze Moeder. Haar darmen komen uit haar buik. Zij is overal rood. De baby ook. Het hoofd van onze Moeder hangt in de kuil die de granaat gemaakt heeft. Haar ogen zijn open en nog nat van de tranen". Zeer vervreemdend, deze beschrijving. Net als het bizarre gegeven dat de tweeling later de skeletten van Moeder en haar baby als een herdenkingsteken bewaart. Zonder dat we ooit weten wat de broers daarbij voelen. De verbluffende wreedheden die de tweeling begaan en ondergaan worden eveneens indringend en vervreemdend belicht. En dan de aanblik van een stapel verbrande houtblokken, die – ongelofelijk genoeg- een massagraf van verbrande lijken blijkt te zijn: "De zwarte houtstapels die wij van bovenaf gezien hebben zijn verkoolde lijken. Sommige hebben heel goed gebrand, daar zijn alleen beenderen van over. Andere zijn maar net zwart geworden. Er zijn er veel. Grote en kleine. Volwassenen en kinderen. Wij denken dat zij eerst gedood zijn, daarna opgestapeld en met benzine overgoten om ze te verbranden”. Ook hier weer die vervreemdende feitelijkheid, waarin alle expliciete verwijzingen naar de holocaust en naar de pijnlijke tragiek van de slachtoffers onbenoemd blijft. Zodat je als lezer van herkenningspunten blijft verstoken, net als de tweeling. Ook de impact van dit tafereel op de tweeling wordt beschreven als pure feitelijkheid “Wij geven over. Wij gaan hollend het kamp uit. Wij gaan naar huis. Grootmoeder roep ons voor het eten, maar wij geven opnieuw over”. Kaler en meer uitgebeend kan bijna niet.
De twee volgende delen van "De Tweelingentrilogie" gaan echter op verrassende wijze anders verder. Om te beginnen hebben de broers namen gekregen, die niet toevallig elkaars anagram zijn: Lucas en Claus (soms ook: Klaus). Voorts treden zij om beurten op als ik- figuur. Dus zijn ze niet langer één onscheidbaar geheel, één ondeelbaar wij, maar van elkaar gescheiden en vergeefs naar elkaar op zoek. Waarbij het (vergeefse) vooruitzicht van die (onmogelijke) hereniging soms net zoveel panische angst als snakkend verlangen oproept. Dat maakt van hun zoektocht, naar elkaar en soms ook naar hun verdwenen vader en moeder, een wel heel tragische en hopeloze onderneming. Te meer daar die zoektocht meer en meer doordrenkt wordt van onwaarheid en leugens. Soms wordt gesuggereerd dat een van de tweelingbroers alleen bestaat in de Kafkaësk- surrealistische dromen van de ander. Of dat hij verzonnen is, omdat een van de broers getraumatiseerd is door de bombardementen en de ondraaglijke eenzaamheid niet kon verdragen. Dat zou, opmerkelijk genoeg, betekenen dat minstens één van de ik- figuren niet werkelijk bestaat.
Bovendien staan de verhalen van beide ik- figuren vol met adembenemend onwerkelijke dromen, en met passages waarin dezelfde personages uit deel 1 (of uit passages in deel 2 of 3) weer optreden maar in een totaal andere gedaante, en waarin dezelfde gebeurtenissen beschreven worden maar dan vanuit een geheel ander perspectief en met een soms radicaal anders verloop. Alsof iedereen in meerdere gedaantes leeft en in meerdere elkaar tegensprekende ficties. En alsof er alleen maar in elkaar ondermijnende leugens over de werkelijkheid kan worden gesproken. De stijl is bloemrijker en minder kaal dan in deel 1, minder naïef en kinderlijk ook. Maar de vervreemding die in "Het dikke schrift" al zo manifest was, wordt nog versterkt in "Het bewijs" en "De derde leugen". Zij het dan vooral door nieuwe postmoderne dubbelzinnigheden en een zichzelf vaak duizelingwekkend ondermijnende stijl en vorm.
Deel 2 en 3 zijn dus wel verrassend anders dan deel 1, maar minstens zo vreemd. En ook deel 2 en 3 zijn terughoudend met emoties en psychologische verklaringen. Beide broers vallen bijvoorbeeld geregeld flauw van emotie, maar nooit wordt die emotie benoemd. En om hun onherroepelijke scheiding aan te geven van elkaar en van hun ouders wordt bewust de term “de toestand” gebruikt, en nadrukkelijk niet drama, tragedie of catastrofe. Zoals de tweeling in deel 1 niet van “houden van” wil spreken, omdat dit niet precies en objectief genoeg is. Dat is “de toestand” natuurlijk ook niet, maar die term vermijdt tenminste wel de al te gemakkelijke associatie met al te gebruikelijke termen. En dat gebeurt ook in de zo dubbelzinnige vorm van deze trilogie: niet alleen worden de TERMEN drama, tragedie en catastrofe vermeden, maar door alle dubbele bodems worden ook de conventionele KENMERKEN van een tragedie of drama vermeden.
Deel 2 en 3 bevatten bovendien mooie poëtische en suggestieve beelden. Zo spreekt een bijfiguur als volgt over zijn verdwenen vrouw: “Zij lachte de hele tijd. Ze was gelukkig en zorgeloos als een kind. Ze hield van de vruchten, de bloemen, de sterren en de wolken. In de schemering ging ze het balkon op om naar de lucht te kijken. Ze beweerde dat er nergens zulke wonderbaarlijke zonsondergangen waren als in deze stad, nergens anders waren de kleuren zo fel en zo mooi”. Een beeld dat vooral raakt omdat het een van de weinige beelden is van geluk, maar dan vooral van verdwenen en zelfs volkomen onmogelijk geluk. Alle treurnis daarover proef je hier, maar alleen tussen de regels. En ook de teloorgang van geluk wordt door een ander personage in suggestieve poëtische beelden opgeroepen: “Het regent, zoals altijd. Een fijne, koude regen valt op de huizen, op de bomen, op de graven. Als zij bij me komen loopt de regen in straaltjes over hun uitdrukkingsloze gezichten. Zij kijken me aan en de kou wordt intenser. Mijn muren beschermen me niet meer. Ze hebben me nooit beschermd. Hun stevigheid is slechts illusie, hun witheid is besmeurd”. Prachtig, vooral die laatste drie zinnen. Met name de allerlaatste.
Mooi is ook hoe de ene broer soms met de andere praat, maar dan alleen in zijn hoofd omdat die andere broer dood is. IJzingwekkend is bovendien wat hij zijn dode broer vertelt: “ Ik zeg tegen hem dat hij van ons het beste af is, dat ik de zwaarste last moet dragen. Ik zeg hem dat het leven van een volstrekte nutteloosheid is, het is zinsloosheid, waanzin, lijden zonder eind, het bedenksel van een antigod wiens boosaardigheid alle begrip te boven gaat”. Want de wereld is een hel. En wel letterlijk: “[Z]elf is ze gedeporteerd en tot aan de poorten van de hel gegaan. Dat is geen beeldspraak. Er brandde werkelijk vuur achter die deuren, een vuur dat door mensen was aangestoken om er andere mensen door te laten verteren”. Dat is, net als alles in De Tweelingentrilogie, zo onbevattelijk bizar dat je het misschien alleen als een “bedenksel van een antigod” kunt zien. En daarop reageert Agota Kristof op passende wijze. Namelijk met een trilogie die zichzelf ook als een onwerkelijk bedenksel presenteert, vol met leugens en dubbele bodems, en vol met vervreemdende passages. Een bedenksel bovendien dat alle begrip te boven gaan, net als de wereld.
Jarenlang had ik de oude uitgave van "De Tweelingentrilogie" ongelezen in de kast. Pas nu durfde ik mij erin onder te dompelen. En ik was volkomen flabbergasted.
4
Reageer op deze recensie