Lezersrecensie
Een vermakelijk, intrigerend en humoristisch spel met literaire conventies
Raymond Queneau (1904- 1976) was een heel veelzijdige en productieve schrijver, die graag speelde met verschillende literaire vormen. Hij is vooral bekend van het (ook verfilmde) "Zazie in de metro", en als oprichter van Oulipo: een groep van experimentele schrijvers (waaronder grootheden als Georges Perec en Italo Calvino) die op zeer vindingrijke wijze speelden met literaire spelregels, en soms ook heel nieuwe en bizarre eigen regels bedachten en toepasten. Daardoor zaten hun boeken vol met vondsten die je in ‘normale’ boeken niet ziet. Ook bij Queneau is dat het geval. Ik las hem dan ook graag, en vond het jammer dat er al zoveel jaren niks van hem vertaald werd. Maar nu is er dan gelukkig "De vlucht van Icarus", een heerlijk speels en opmonterend boek. Bovendien is aanstekelijk vertaald door Nathalie Tabury. Al was het maar dankzij allerlei woordspelingen, en door karakteristieke verhaspelingen als “Wat dan? Iets als met een houten hengel de vis met het gulden ei slachten op het droge?”
Hoofdpersoon van deze roman is Icarus, een personage dat verzonnen is door de romanschrijver Hubert Lubert en dat zich hooguit vijftien pagina’s lang heeft kunnen ontwikkelen, maar dat door “een windvlaag is meegevoerd” toen Hubert Lubert zijn manuscript vergat dicht te slaan. “Pirandelliaans”, zo zegt de detective Morcol, die van Hubert Lubert de opdracht krijgt om Icarus weer terug te vinden. En dat snappen we: Pirandello schreef immers het beroemde toneelstuk "Zes personages op zoek naar een auteur", waarin zes toneelpersonages op zoek zijn naar de toneelschrijver die hen verzonnen heeft. Maar in "De vlucht van Icarus" wordt dat omgekeerd: daar immers zoekt de schrijver naar zijn personage, dat aan zijn greep is ontsnapt. En van de toespeling op Pirandello snapt Hubert Lubert niks, wat voor de oplettende lezer ook logisch is: Morcol maakt die toespeling namelijk zo’n dertig jaar voordat Pirandello zijn toneelstuk schreef…..
Hier wordt kortom stevig gespeeld met de conventies, mogelijkheden en onmogelijkheden van fictie. Bovendien is dit fictie die zijn eigen fictionele gehalte op komische wijze uitvergroot. Temeer omdat ook detective Morcol uit andere boeken lijkt te zijn weggelopen: “Hij komt in vele romans voor onder verschillende namen. Het is een tweede Vidocq. Een tweede Lecoq. Zoals wel gezegd wordt, geen erewoorden maar daden”. En de auteur, Hubert Lubert, heeft ook een naam die erg verzonnen aandoet, en die mij bovendien lijkt te verwijzen naar Humbert Humbert, de volkomen onbetrouwbare verteller van Nabokovs Lolita (een door Queneau zeer bewonderd boek).
Ook tamelijk maf is dat deze hele roman gestructureerd en typografisch opgemaakt is als een toneelstuk: dialogen (met steeds de namen van de personages in de kantlijn) zijn de hoofdmoot, en beschrijvende passages zijn cursief gedrukt en geformuleerd als regieaanwijzingen. Dus in dit toch al zo speelse boek wordt ook nog eens gespeeld met de grenzen tussen toneelstuk en roman. Misschien om de toespeling op het toneelstuk van Pirandello nog te versterken. Maar vast ook om de speelse verwarring tussen de genres te vergroten. En dat is nog functioneel ook. Want Hubert Lubert en Morcol hebben een interessante maar maffe discussie over verschillen tussen romanpersonages en toneelpersonages, en of toneelpersonages nou wel of niet in romans kunnen voorkomen en vice versa. Maar die discussie wordt nog vreemder en vermakelijker als je bedenkt dat die plaatsvindt in een roman die tegelijk ook een toneelstuk is. Of in een toneelstuk dat tegelijk ook een roman is.
Dit alles kun je lezen als typisch modernistische of postmodernistische stijltruc. De roman relativeert immers de conventionele grenzen tussen genres (roman en toneelstuk), en tussen verzonnen personages op papier en bestaande personen in de (weliswaar verzonnen) werkelijkheid. Daarmee benadrukt deze roman hoe arbitrair onze conventies zijn. Want dat arbitraire karakter kleeft volgens (post)modernisten als Queneau aan alle conventies, niet alleen aan de literaire. En door ons onder te dompelen in een verzonnen wereld waarin alle conventies zo poreus en zo arbitrair zijn, maakt een (post)modernist ons extra alert op de poreusheid en het arbitraire gehalte van de alledaagse conventies. Dus ook van de conventies die vaste vorm en inhoud lijken te geven aan ons wereldbeeld. "De vlucht van Icarus" kan je dus zien als een training in speels en relativerend denken, of als een oefening in het loslaten van alledaagse zekerheden en van al te stellige of dogmatische grenzen.
Tegelijk vind ik de speelsheid van dit boek ook heel inspirerend en geestverruimend. Dat de roman veel kenmerken van een toneelstuk heeft zorgt bijvoorbeeld voor een vaart en bondigheid die een ‘normale’ roman meestal niet heeft. Ook staat het boek vol met vermakelijke onwaarschijnlijkheden. Zoals Morcol die zich niet alleen als nanny en als loodgieter vermomt maar ook -althans, zo lijkt het even- als schapenragout. Of hele kaartenbakken van verzonnen personages die aan de boeken van hun scheppers ontsnappen, vol verbazing kijken naar de hen zo onbekende ‘werkelijke’ wereld, en daarna aanleiding zijn van allerlei onwaarschijnlijke en daardoor ook verrassende en vermakelijke verwikkelingen. Wat door de machinaties van hun auteurs nog wordt versterkt. Of het personage Maîtretout dat dingen zegt als “Het zal u wellicht niet verbazen als ik u vertel dat ik op mijn vijftigste ben geboren, en ik toen ik op die leeftijd ben geboren, al een dochter van vijftien had”. Want tja, zijn schepper heeft over de voorgeschiedenis van Maîtretout nou eenmaal niks geschreven.
Met name de verzonnen, maar toch tot leven komende personages hebben bovendien een aanstekelijke lichtheid. Icarus bijvoorbeeld bestaat als hij net ontsnapt is maar vijftien dagen, is – zoals ik eerder al zei- door een toevallige windvlaag ontsnapt uit een onvoltooid manuscript dat nog maar net bestond, en is dus een onbeschreven blad. Dat letterlijk zo licht is als de wind die hem de wereld in blies. En zich bevrijd voelt van zijn schepper Hubert Lubert. Bovendien is Icarus een marginaal persoon die buiten de wereld en de geschiedenis valt, en die alles voor het eerst ziet en dus met onwennige verwondering bekijkt. Maar dat versterkt juist zijn bevrijdende lichtheid. Want die lichtheid is ook onthechting van de normale wereld met al zijn zwaarwichtigheid en plichten. Die ook naar voren komt in uitspraken als: “[N]u ik van mijn schepper ben verlost, voel ik mij zo vrij als een vogeltje in de lucht (die toch iets weegt zoals ik intussen te weten ben gekomen), ik droom en ik ga nu hoofdkaas eten”.
Ook doet Icarus onverwacht lyrische, lichtvoetige en woordspelige uitspraken over absint, vrij kort nadat hij heeft geleerd wat absint is en ook vier absintjes achter elkaar heeft genuttigd: “Ik zou absint willen vergelijken met een montgolfière. Ze brengt de geest in hogere sferen zoals een luchtballon een mand optilt. Ze brengt de ziel in vervoering, zoals een luchtballon een reiziger meevoert. Ze roept talloze visioenen op in de verbeelding, zoals een luchtballon nieuwe uitzichten op de wereldbol biedt. Ze is de stroom waarop de droom wegdrijft, zoals een luchtballon een speelbal is van de wind. Laten we daarom drinken, laten we dobberen in de melkachtige, groenige vloed van losse droomflarden, in het gezelschap van de stamgasten om me heen: hun gezicht staat somber, maar hun hart, abstract van absint, absenteert zich langs abstruse, allicht Abessijnse abscissen”.
Een fraaie en poëtische passage, naar mijn smaak. Mooi op smaak gebracht met dronkenschap en maffe assonanties. Bovendien is dit, naar mijn gevoel, typisch de lichtvoetige fantasie van iemand die nog maar net ter wereld is en voor wie absint en luchtballonnen – en wellicht ook dronkenschap- volkomen nieuwe fenomenen zijn. En die vanuit een vergelijkbare verwondering uren kan kijken naar een vlieger: “Hij, de vlieger, zweefde tamelijk hoog in de lucht en het kind dat hem aan de lijn vasthield rende heen en weer, en de ruit in de lucht volgde de grillige bewegingen van de wind en de fantasie van zijn kleine gids. Icarus bewonderde de eenvoud van de ingenieus uitgedachte machine en de sierlijkheid van de luchtige bewegingen tegen de ceruleumblauwigheid van de atmosfeer. Hij bleef daar tot het spel afgelopen was”. Voor ons is een vlieger doodgewoon. Voor Icarus daarentegen, die nog maar kort geleden in de wereld is geblazen en dus als het ware vliegend de wereld in kwam, is die vlieger een fascinerend fenomeen van grillige en oneindig verrassende lichtheid. Want zijn geest heeft nog de vederlichte luchtigheid van het onbekende en nieuwe.
Het is bovendien heel aardig om te volgen hoe de verschillende personages, in de Parijse wereld zo rond 1895, aankijken tegen vooruitgang. En vooral tegen het onvoorspelbare en onvoorstelbare karakter daarvan: “Maar is alle vooruitgang, als het al vooruitgang is, niet moeilijk voor te stellen?”. We zien schrijvers mijmeren over romans zonder personages, of romans die alleen bestaan uit impressies van de kleur mauve. We zien monteurs mijmeren over elektrische auto’s, terwijl de gewone auto’s op benzine dan nog nauwelijks bestaan, en we zien hen mijmeren over tijden dat monteurs uitgestorven zullen zijn als mammoets. Maar ze geloven nog geen seconde dat auto’s ooit veel harder zullen gaan dan dertig kilometer per uur.
We zien bovendien hoe die voor ons toch wel heel trage snelheid voor Morcol al te veel is, omdat de gemotoriseerde Icarus hem soms ongrijpbaar snel passeert. Zodat Morcol “steeds wordt ingehaald door de moderniteit waarmee het personage verschijnt dat ik zou moeten achtervolgen”. Waarover we moeten glimlachen, wetend dat auto’s nu nog veel sneller zijn dan toen. Die glimlach is er misschien een van herkenning: wij zijn nu immers vast verbluft over technische snufjes die over tien jaar ouwe koek zijn. Met een vergelijkbare glimlach zien we ook dat iemand, na allerlei maffe en woordspelige mijmeringen te hebben aangehoord over een cirkelvormige weg die ‘autodroom’ wordt genoemd, reageert met: “Een nog gekkere droom is een weg, die uitsluitend voor wagens is bestemd en die van ergens naar ergens gaat”. Wat een wel heel maffe manier is om een voor ons doodgewoon fenomeen als de autoweg te beschrijven. Maar door zo’n maffe zin word je er weer aan herinnerd dat auto’s en autowegen ooit heel vreemde en zelfs moeilijk voorstelbare fenomenen waren. En dat misschien elke vooruitgang vol is van vreemdheid en ongewisheid. Zeker als je daarnaar kijkt met een open, lichte en niet- wetende blik. Net als Icarus en andere buitenstaanders.
Heel charmant, vind ik. Ook charmant vind ik de fascinatie van Icarus voor luchtvoertuigen, omdat de lucht en de atmosfeer veel meer ruimte bieden. Zou die fascinatie hem zijn ingefluisterd door zijn schepper Hubert Lubert, die hem immers niet voor niets “Icarus” heeft genoemd? Of zou het te maken hebben met zijn lichtheid, die zo mooi past bij dit uit een boek geblazen personage, en die hem misschien inspireert om ook te gaan vliegen? Of heeft het van doen met de vluchten van zijn verbeelding als hij absint drinkt? Of met de grillige en steeds verrassende bewegingen van de vlieger waar hij zo verrukt naar keek? Dat blijft volgens mij geheimzinnig. En juist die geheimzinnigheid geeft ons als lezers extra kansen om te mijmeren, en met verschillende mogelijkheden te spelen.
Ik vond "De vlucht van Icarus" kortom een aanstekelijk speelse en daardoor heel originele roman, die ons ook nog op speelsere en lichtere wijze laat kijken naar de wereld en naar vooruitgang in die wereld. En ik vond de verschillende buitenstaanders in dit boek heel innemend en ontroerend. Bovendien kreeg ik een goed humeur door alle verrassingen, door de soms dolle verwikkelingen en door de humor. En ook door de vaak bijna naïeve en onbekommerde vrolijkheid. Het is dus mooi dat er eindelijk weer een boek van Queneau is vertaald, en ik hoop dat er nog meerdere mogen volgen.
Hoofdpersoon van deze roman is Icarus, een personage dat verzonnen is door de romanschrijver Hubert Lubert en dat zich hooguit vijftien pagina’s lang heeft kunnen ontwikkelen, maar dat door “een windvlaag is meegevoerd” toen Hubert Lubert zijn manuscript vergat dicht te slaan. “Pirandelliaans”, zo zegt de detective Morcol, die van Hubert Lubert de opdracht krijgt om Icarus weer terug te vinden. En dat snappen we: Pirandello schreef immers het beroemde toneelstuk "Zes personages op zoek naar een auteur", waarin zes toneelpersonages op zoek zijn naar de toneelschrijver die hen verzonnen heeft. Maar in "De vlucht van Icarus" wordt dat omgekeerd: daar immers zoekt de schrijver naar zijn personage, dat aan zijn greep is ontsnapt. En van de toespeling op Pirandello snapt Hubert Lubert niks, wat voor de oplettende lezer ook logisch is: Morcol maakt die toespeling namelijk zo’n dertig jaar voordat Pirandello zijn toneelstuk schreef…..
Hier wordt kortom stevig gespeeld met de conventies, mogelijkheden en onmogelijkheden van fictie. Bovendien is dit fictie die zijn eigen fictionele gehalte op komische wijze uitvergroot. Temeer omdat ook detective Morcol uit andere boeken lijkt te zijn weggelopen: “Hij komt in vele romans voor onder verschillende namen. Het is een tweede Vidocq. Een tweede Lecoq. Zoals wel gezegd wordt, geen erewoorden maar daden”. En de auteur, Hubert Lubert, heeft ook een naam die erg verzonnen aandoet, en die mij bovendien lijkt te verwijzen naar Humbert Humbert, de volkomen onbetrouwbare verteller van Nabokovs Lolita (een door Queneau zeer bewonderd boek).
Ook tamelijk maf is dat deze hele roman gestructureerd en typografisch opgemaakt is als een toneelstuk: dialogen (met steeds de namen van de personages in de kantlijn) zijn de hoofdmoot, en beschrijvende passages zijn cursief gedrukt en geformuleerd als regieaanwijzingen. Dus in dit toch al zo speelse boek wordt ook nog eens gespeeld met de grenzen tussen toneelstuk en roman. Misschien om de toespeling op het toneelstuk van Pirandello nog te versterken. Maar vast ook om de speelse verwarring tussen de genres te vergroten. En dat is nog functioneel ook. Want Hubert Lubert en Morcol hebben een interessante maar maffe discussie over verschillen tussen romanpersonages en toneelpersonages, en of toneelpersonages nou wel of niet in romans kunnen voorkomen en vice versa. Maar die discussie wordt nog vreemder en vermakelijker als je bedenkt dat die plaatsvindt in een roman die tegelijk ook een toneelstuk is. Of in een toneelstuk dat tegelijk ook een roman is.
Dit alles kun je lezen als typisch modernistische of postmodernistische stijltruc. De roman relativeert immers de conventionele grenzen tussen genres (roman en toneelstuk), en tussen verzonnen personages op papier en bestaande personen in de (weliswaar verzonnen) werkelijkheid. Daarmee benadrukt deze roman hoe arbitrair onze conventies zijn. Want dat arbitraire karakter kleeft volgens (post)modernisten als Queneau aan alle conventies, niet alleen aan de literaire. En door ons onder te dompelen in een verzonnen wereld waarin alle conventies zo poreus en zo arbitrair zijn, maakt een (post)modernist ons extra alert op de poreusheid en het arbitraire gehalte van de alledaagse conventies. Dus ook van de conventies die vaste vorm en inhoud lijken te geven aan ons wereldbeeld. "De vlucht van Icarus" kan je dus zien als een training in speels en relativerend denken, of als een oefening in het loslaten van alledaagse zekerheden en van al te stellige of dogmatische grenzen.
Tegelijk vind ik de speelsheid van dit boek ook heel inspirerend en geestverruimend. Dat de roman veel kenmerken van een toneelstuk heeft zorgt bijvoorbeeld voor een vaart en bondigheid die een ‘normale’ roman meestal niet heeft. Ook staat het boek vol met vermakelijke onwaarschijnlijkheden. Zoals Morcol die zich niet alleen als nanny en als loodgieter vermomt maar ook -althans, zo lijkt het even- als schapenragout. Of hele kaartenbakken van verzonnen personages die aan de boeken van hun scheppers ontsnappen, vol verbazing kijken naar de hen zo onbekende ‘werkelijke’ wereld, en daarna aanleiding zijn van allerlei onwaarschijnlijke en daardoor ook verrassende en vermakelijke verwikkelingen. Wat door de machinaties van hun auteurs nog wordt versterkt. Of het personage Maîtretout dat dingen zegt als “Het zal u wellicht niet verbazen als ik u vertel dat ik op mijn vijftigste ben geboren, en ik toen ik op die leeftijd ben geboren, al een dochter van vijftien had”. Want tja, zijn schepper heeft over de voorgeschiedenis van Maîtretout nou eenmaal niks geschreven.
Met name de verzonnen, maar toch tot leven komende personages hebben bovendien een aanstekelijke lichtheid. Icarus bijvoorbeeld bestaat als hij net ontsnapt is maar vijftien dagen, is – zoals ik eerder al zei- door een toevallige windvlaag ontsnapt uit een onvoltooid manuscript dat nog maar net bestond, en is dus een onbeschreven blad. Dat letterlijk zo licht is als de wind die hem de wereld in blies. En zich bevrijd voelt van zijn schepper Hubert Lubert. Bovendien is Icarus een marginaal persoon die buiten de wereld en de geschiedenis valt, en die alles voor het eerst ziet en dus met onwennige verwondering bekijkt. Maar dat versterkt juist zijn bevrijdende lichtheid. Want die lichtheid is ook onthechting van de normale wereld met al zijn zwaarwichtigheid en plichten. Die ook naar voren komt in uitspraken als: “[N]u ik van mijn schepper ben verlost, voel ik mij zo vrij als een vogeltje in de lucht (die toch iets weegt zoals ik intussen te weten ben gekomen), ik droom en ik ga nu hoofdkaas eten”.
Ook doet Icarus onverwacht lyrische, lichtvoetige en woordspelige uitspraken over absint, vrij kort nadat hij heeft geleerd wat absint is en ook vier absintjes achter elkaar heeft genuttigd: “Ik zou absint willen vergelijken met een montgolfière. Ze brengt de geest in hogere sferen zoals een luchtballon een mand optilt. Ze brengt de ziel in vervoering, zoals een luchtballon een reiziger meevoert. Ze roept talloze visioenen op in de verbeelding, zoals een luchtballon nieuwe uitzichten op de wereldbol biedt. Ze is de stroom waarop de droom wegdrijft, zoals een luchtballon een speelbal is van de wind. Laten we daarom drinken, laten we dobberen in de melkachtige, groenige vloed van losse droomflarden, in het gezelschap van de stamgasten om me heen: hun gezicht staat somber, maar hun hart, abstract van absint, absenteert zich langs abstruse, allicht Abessijnse abscissen”.
Een fraaie en poëtische passage, naar mijn smaak. Mooi op smaak gebracht met dronkenschap en maffe assonanties. Bovendien is dit, naar mijn gevoel, typisch de lichtvoetige fantasie van iemand die nog maar net ter wereld is en voor wie absint en luchtballonnen – en wellicht ook dronkenschap- volkomen nieuwe fenomenen zijn. En die vanuit een vergelijkbare verwondering uren kan kijken naar een vlieger: “Hij, de vlieger, zweefde tamelijk hoog in de lucht en het kind dat hem aan de lijn vasthield rende heen en weer, en de ruit in de lucht volgde de grillige bewegingen van de wind en de fantasie van zijn kleine gids. Icarus bewonderde de eenvoud van de ingenieus uitgedachte machine en de sierlijkheid van de luchtige bewegingen tegen de ceruleumblauwigheid van de atmosfeer. Hij bleef daar tot het spel afgelopen was”. Voor ons is een vlieger doodgewoon. Voor Icarus daarentegen, die nog maar kort geleden in de wereld is geblazen en dus als het ware vliegend de wereld in kwam, is die vlieger een fascinerend fenomeen van grillige en oneindig verrassende lichtheid. Want zijn geest heeft nog de vederlichte luchtigheid van het onbekende en nieuwe.
Het is bovendien heel aardig om te volgen hoe de verschillende personages, in de Parijse wereld zo rond 1895, aankijken tegen vooruitgang. En vooral tegen het onvoorspelbare en onvoorstelbare karakter daarvan: “Maar is alle vooruitgang, als het al vooruitgang is, niet moeilijk voor te stellen?”. We zien schrijvers mijmeren over romans zonder personages, of romans die alleen bestaan uit impressies van de kleur mauve. We zien monteurs mijmeren over elektrische auto’s, terwijl de gewone auto’s op benzine dan nog nauwelijks bestaan, en we zien hen mijmeren over tijden dat monteurs uitgestorven zullen zijn als mammoets. Maar ze geloven nog geen seconde dat auto’s ooit veel harder zullen gaan dan dertig kilometer per uur.
We zien bovendien hoe die voor ons toch wel heel trage snelheid voor Morcol al te veel is, omdat de gemotoriseerde Icarus hem soms ongrijpbaar snel passeert. Zodat Morcol “steeds wordt ingehaald door de moderniteit waarmee het personage verschijnt dat ik zou moeten achtervolgen”. Waarover we moeten glimlachen, wetend dat auto’s nu nog veel sneller zijn dan toen. Die glimlach is er misschien een van herkenning: wij zijn nu immers vast verbluft over technische snufjes die over tien jaar ouwe koek zijn. Met een vergelijkbare glimlach zien we ook dat iemand, na allerlei maffe en woordspelige mijmeringen te hebben aangehoord over een cirkelvormige weg die ‘autodroom’ wordt genoemd, reageert met: “Een nog gekkere droom is een weg, die uitsluitend voor wagens is bestemd en die van ergens naar ergens gaat”. Wat een wel heel maffe manier is om een voor ons doodgewoon fenomeen als de autoweg te beschrijven. Maar door zo’n maffe zin word je er weer aan herinnerd dat auto’s en autowegen ooit heel vreemde en zelfs moeilijk voorstelbare fenomenen waren. En dat misschien elke vooruitgang vol is van vreemdheid en ongewisheid. Zeker als je daarnaar kijkt met een open, lichte en niet- wetende blik. Net als Icarus en andere buitenstaanders.
Heel charmant, vind ik. Ook charmant vind ik de fascinatie van Icarus voor luchtvoertuigen, omdat de lucht en de atmosfeer veel meer ruimte bieden. Zou die fascinatie hem zijn ingefluisterd door zijn schepper Hubert Lubert, die hem immers niet voor niets “Icarus” heeft genoemd? Of zou het te maken hebben met zijn lichtheid, die zo mooi past bij dit uit een boek geblazen personage, en die hem misschien inspireert om ook te gaan vliegen? Of heeft het van doen met de vluchten van zijn verbeelding als hij absint drinkt? Of met de grillige en steeds verrassende bewegingen van de vlieger waar hij zo verrukt naar keek? Dat blijft volgens mij geheimzinnig. En juist die geheimzinnigheid geeft ons als lezers extra kansen om te mijmeren, en met verschillende mogelijkheden te spelen.
Ik vond "De vlucht van Icarus" kortom een aanstekelijk speelse en daardoor heel originele roman, die ons ook nog op speelsere en lichtere wijze laat kijken naar de wereld en naar vooruitgang in die wereld. En ik vond de verschillende buitenstaanders in dit boek heel innemend en ontroerend. Bovendien kreeg ik een goed humeur door alle verrassingen, door de soms dolle verwikkelingen en door de humor. En ook door de vaak bijna naïeve en onbekommerde vrolijkheid. Het is dus mooi dat er eindelijk weer een boek van Queneau is vertaald, en ik hoop dat er nog meerdere mogen volgen.
4
3
Reageer op deze recensie