Lezersrecensie
Existentiële ontdekkingsreis in absurde mentale spelonken
"De zee", een vergeten klassieker uit 1958 van de Catalaanse schrijver Blai Bonet (1926- 1997), is voor mij een enorme verrassing. Want ik ben flabbergasted door dit schroeiend intense proza, dat voortdurend de sferen van totale redeloosheid verkent. Voor bewonderaars van Faulkner, Camus en Genet – drie inspiratiebronnen van Bonet- is dit boek een genot. En dat komt ook door het prachtige Nederlands van vertaler Frans Oosterholt, die bovendien een heel informatief nawoord schreef.
De roman draait om de turbulente belevenissen en innerlijke omwentelingen van enkele jongeren, in een sanatorium voor tuberculosepatiënten, vlak na de Spaanse Burgeroorlog. De sanatoriumwereld nodigt bij uitstek uit tot reflecties op de peilloze raadsels van leven en dood, net als in "De toverberg" van Thomas Mann. Alleen zijn die reflecties bij Bonet veel gepassioneerder, grilliger en hallucinanter. De echo’s van de Spaanse Burgeroorlog, en de groteske taferelen van doodsstrijd binnen en buiten het sanatorium, roepen bovendien een wereld op die nog absurder is dan die van Camus. Temeer omdat tuberculose bij Bonet, naast een adembenemend beschreven fysiek fenomeen, ook een indringende metafoor is voor de absurditeit van het bestaan. Dat wordt geëvoceerd in delirische en nauwelijks te bevatten zo intense zinnen, die je normaal gesproken alleen bij Faulkner ziet. Voorts heeft "De zee" een gefragmenteerde vorm, net als Faulkners "As I lay dying": per hoofdstuk verandert het perspectief, terwijl de steeds wisselende vertellers meer en meer gaan delireren.
Alles wordt dus waargenomen met koortsige en intens wanhopende patiënten-ogen. Op pagina één is er al een paradoxaal beeld: “In het westen is de hemel nevelig, blauw, teer, als een uitgeklapt mes boven de zee”. Snel daarna komt: “Voor de balustrade van de galerij zwiepen de groene, grijze, blauwe rietstengels hun hoge, ranke, nutteloze vrijheid”. Niets doet denken aan vredige en ‘normale’ tijden van voor de Spaanse Burgeroorlog. Ook de natuur niet. En de beeldspraak wordt steeds onnavolgbaarder. Net als de personages zelf en de wereld om hen heen. Ook worstelen de vaak zeer gelovige personages met een nijpende geloofscrisis. Een jonge priester ziet de vooravond van Christus’ kruisdood bijvoorbeeld voor zich als “met heel veel bloed op het toneel en een grote en angstaanjagende stilte van God”. Sprekend tot Christus zegt dezelfde priester: “De mensen woeden omdat Jij onder hen jouw afwezigheid bent, en wij krachtdadig voortgaan in ons leven, wanhopig van hoop”.
En een andere priester oogt direct na zijn dood als volgt: “Zijn gezicht leek bedekt met as, zijn groene ogen stonden wagenwijd open en er stroomde een straaltje zwart bloed op de plaats van de tranen. Op de mond van kamer 15 lag een krachtige en versteende lach. Het was een ronde lach die losbarst na een mop. Het was alsof hij de mop van het leven grappig vond, alsof kamer 15 de mop van het leven had begrepen, alsof de lach en de traan van bloed de intelligentie en de schaamte van kamer 15 waren”. Heel het gezicht van de jonggestorven priester straalt dus uit dat het leven een absurde mop is. En dat besef, dat zo krachtig is dat de hele kamer versteend meelacht, wordt gevoed door de totale absurditeit van de dood. Waartegen geen enkel geloof is opgewassen.
Maar nog pregnanter is hoe de vertwijfelde religiositeit ontaardt in een Satanische mystiek, waarin Goed en Kwaad even extatisch worden aanbeden en Christus en Satan elkaars tweelingbroers worden. Dat weerspiegelt de fundamentele verwarring van alle waarden die bij een diepe geloofscrisis hoort. Maar tegelijk zijn er affiniteiten met sommige mystici, die zich extatisch onderdompelden in de nacht van het niet- weten en die soms duivels lief hadden, omdat het conventionele geloof hun passie onvoldoende kon voeden. Of met Baudelaire, die naar de bodem van de hel wilde afdalen om het absoluut nieuwe te vinden. Of met Genet, die Het Kwaad zag als een gebied waar nieuwe vormen van heiligheid en schoonheid konden ontstaan. Zelf moest ik bovendien sterk denken aan Georges Bataille, de filosoof van het kwaad, die veel waarde hechtte aan de rituele overtreding van alle verboden en innerlijke taboes. En de ‘transgressie’ van al onze innerlijke, morele en rationele grenzen. Want daardoor konden we, sidderend van angstige vervoering, ontdekkingsreizen maken in nieuwe ervaringsgebieden voorbij onze ratio en moraal. Rationele en morele conventies beloven orde, wat onontbeerlijk is, maar toch blijven wij volgens Bataille snakkend verlangen naar chaotisch- ambivalente ervaringsgebieden aan gene zijde van die orde. Dus naar het Kwaad, naar de Chaos, naar de Transgressie, naar alles wat de orde op het spel zet. Naar de ‘continuïteit’ van de chaos waarin alle grenzen vervagen, versus de ‘discontinuïteit’ van onze taal die de wereld opdeelt in heldere, onderscheidbare begrippen. Want de aldus geordende wereld is te voorspelbaar, te conventioneel, teveel verstoken van gepassioneerde grilligheid.
Ook Bonet verzet zich tegen de ‘discontinuïteit’ van woorden: “Alle diepe dingen hebben een afkeer van het woord, zoals alle dingen die van vlees en bloed zijn een afkeer van het woord hebben. De substantie van de scheiding is het woord”. Want woorden scheppen orde, en scheiden ons van de elementaire chaos van vlees en bloed. Later zegt Bonet dit bloemrijker: “De mensen zeggen: bloed is schandalig. Dat komt doordat ze een leven lang woorden spuien die zo ver van hun leven af staan dat bloed hen choqueert, alsof bloed uit een andere wereld komt. Paarse woorden zijn niet van ons vlees en ook niet van ons bloed. Ze dienen er, onder de mensen, alleen toe om de onherstelbare ontzetting van de aarde te dempen, zoals plattelanders soms een handvol aarde op het gat leggen dat een onbekend geweer heeft gemaakt, en ze drukken de aarde aan met de hand terwijl ze hopen dat ze worden opgebeurd door iemand die ook moet sterven aan een eendere of andere wond”.
Bonet benadrukt dus hoe ver onze woorden afstaan van het chaotische en absurde leven. Dat doet hij met krachtige maar raadselachtige beelden: vlees, bloed, de onherstelbare ontzetting van de aarde. Voorts is het woord ‘bloed’ volkomen meerduidig, door zijn vele verschillende connotaties: het bloed dat sanatoriumpatiënten rijkelijk ophoesten, het bloed van moordenaars en zelfmoordenaars, het bloed van Christus die de kruisdood stierf, het bloed als een door Satan besmet onderdeel van ons lichaam, het bloedgeld en de bloedakker van Judas, en meer. Bovendien, de woorden na “zoals” leiden niet tot een analogie die ons begrip vergroot, maar tot een beeld dat nieuwe raadsels oproept. Alsof Bonet de woorden tot voorbij hun grenzen wil oprekken, en transgressie nastreeft. Misschien is dat ook de reden dat zijn personages zo delireren. En misschien droomt een van hen daarom van “woorden als de zee, als de wilde eenden vóór de schepping van de mens”.
Ook staan de ervaringen van de personages vaak bol van ambiguïteit. Een van hen zegt bijvoorbeeld, zich identificerend met Christus en Satan en ijlend van ziekte en extase: “En zoals het bloed aan mijn handen en op mijn overhemd een charisma van God is, zo is de zonde een charisma van de eenzame prins van deze wereld. De haat van Satan, zijn ironie, zijn grote kilheid, schenken de mens zijn extase”. Ook delireert hij over “het verdragen van de bestiale geur van het kwaad, Satan omarmen uit liefde voor God” en over “de hel, die wij boven ons zien hangen als een spiegel die louter onze duistere omarming van de prins van de wereld reflecteert”. Alle grenzen worden vloeiend in deze extatische monoloog. En precies dat vloeibare, dat onmogelijke ervaringsgebied voorbij onze ratio en moraal, wordt vol passie gezocht – en gevonden.
Een ander personage doorleeft eveneens een extreme grenservaring, omdat hij zich inlaat met moord. Zijn ontzetting daarover is bijna tastbaar: “Het is alsof ik een leeg graf ben dat over de straten van de guardia civil loopt”, zegt hij, en zelfs: “Het is alsof de zonde in mij een andere sekse is”. Bovendien zegt hij: “Ik geloof dat de helderheid van alle dingen naar jouw evenbeeld is geschapen, maar dat de consequenties van de dingen uitkomen op een plek waar Jij niet woont, waar Jij strijdig bent”. Die aangesproken “Jij” lijkt God, Satan en Christus tegelijk. Wat al paradoxaal is. En dan suggereert de spreker ook nog eens dat zijn zonde hem vervoert naar een plek waar zelfs die “Jij” niet woont. Voorbij het evenbeeld van elke kenbare God. Voorbij de grenzen van het moreel en rationeel denkbare.
Blai Bonet schreef "De zee" toen hij met tuberculose in een sanatorium verbleef. En toch claimde hij, volgens het nawoord van Frans Oosterholt, dat hij zich in het sanatorium prima amuseerde en dat de roman niet autobiografisch was. De thema’s van absurditeit, geloofscrisis en Satanische mystiek zijn dus vermoedelijk niet gebaseerd op Bonets sanatoriumervaringen, maar op zijn rijke en onconventionele verbeeldingskracht. Saillant is ook dat "De zee" drastisch geredigeerd is, en dat Bonet daar misschien niet helemaal gelukkig mee was. Oosterholt licht in zijn nawoord echter overtuigend toe waarom deze redactieslag volgens hem goed was voor de “thematische intensivering en concentratie” van de roman. Ook neemt hij negen geschrapte hoofdstukken (in totaal dertig bladzijden) als appendices op. Dat is een heel gelukkige keuze, want die hoofdstukken bevatten schitterend proza. We zullen echter nooit weten op welke plekken die hoofdstukken oorspronkelijk stonden, en hoe "De zee" er dan had uitgezien. Ook weten we niet wat er nog meer is weggelaten. Maar het zij zo: de versie die we nu hebben is volgens mij prachtig, dus ik zit nergens mee.
Ik bewonder hoe Bonet de sfeer van ziekte en dood oproept, en hoe die ziekte een indringend symbool wordt van de absurditeit van het leven. De daaraan gepaarde intense geloofscrisis wordt fraai geëvoceerd, de Satanische mystiek van de naar grenservaringen snakkende tuberculosepatiënten niet minder. In al zijn verlokkende horreur. De taal en beelden zijn bovendien Faulkneriaans overweldigend, en vol duistere poëzie. Het is dus mooi dat deze klassieker nu ook in Nederland is herontdekt. En ik hoop op nog meer Bonet- vertalingen, liefst allemaal van Frans Oosterholt.
De roman draait om de turbulente belevenissen en innerlijke omwentelingen van enkele jongeren, in een sanatorium voor tuberculosepatiënten, vlak na de Spaanse Burgeroorlog. De sanatoriumwereld nodigt bij uitstek uit tot reflecties op de peilloze raadsels van leven en dood, net als in "De toverberg" van Thomas Mann. Alleen zijn die reflecties bij Bonet veel gepassioneerder, grilliger en hallucinanter. De echo’s van de Spaanse Burgeroorlog, en de groteske taferelen van doodsstrijd binnen en buiten het sanatorium, roepen bovendien een wereld op die nog absurder is dan die van Camus. Temeer omdat tuberculose bij Bonet, naast een adembenemend beschreven fysiek fenomeen, ook een indringende metafoor is voor de absurditeit van het bestaan. Dat wordt geëvoceerd in delirische en nauwelijks te bevatten zo intense zinnen, die je normaal gesproken alleen bij Faulkner ziet. Voorts heeft "De zee" een gefragmenteerde vorm, net als Faulkners "As I lay dying": per hoofdstuk verandert het perspectief, terwijl de steeds wisselende vertellers meer en meer gaan delireren.
Alles wordt dus waargenomen met koortsige en intens wanhopende patiënten-ogen. Op pagina één is er al een paradoxaal beeld: “In het westen is de hemel nevelig, blauw, teer, als een uitgeklapt mes boven de zee”. Snel daarna komt: “Voor de balustrade van de galerij zwiepen de groene, grijze, blauwe rietstengels hun hoge, ranke, nutteloze vrijheid”. Niets doet denken aan vredige en ‘normale’ tijden van voor de Spaanse Burgeroorlog. Ook de natuur niet. En de beeldspraak wordt steeds onnavolgbaarder. Net als de personages zelf en de wereld om hen heen. Ook worstelen de vaak zeer gelovige personages met een nijpende geloofscrisis. Een jonge priester ziet de vooravond van Christus’ kruisdood bijvoorbeeld voor zich als “met heel veel bloed op het toneel en een grote en angstaanjagende stilte van God”. Sprekend tot Christus zegt dezelfde priester: “De mensen woeden omdat Jij onder hen jouw afwezigheid bent, en wij krachtdadig voortgaan in ons leven, wanhopig van hoop”.
En een andere priester oogt direct na zijn dood als volgt: “Zijn gezicht leek bedekt met as, zijn groene ogen stonden wagenwijd open en er stroomde een straaltje zwart bloed op de plaats van de tranen. Op de mond van kamer 15 lag een krachtige en versteende lach. Het was een ronde lach die losbarst na een mop. Het was alsof hij de mop van het leven grappig vond, alsof kamer 15 de mop van het leven had begrepen, alsof de lach en de traan van bloed de intelligentie en de schaamte van kamer 15 waren”. Heel het gezicht van de jonggestorven priester straalt dus uit dat het leven een absurde mop is. En dat besef, dat zo krachtig is dat de hele kamer versteend meelacht, wordt gevoed door de totale absurditeit van de dood. Waartegen geen enkel geloof is opgewassen.
Maar nog pregnanter is hoe de vertwijfelde religiositeit ontaardt in een Satanische mystiek, waarin Goed en Kwaad even extatisch worden aanbeden en Christus en Satan elkaars tweelingbroers worden. Dat weerspiegelt de fundamentele verwarring van alle waarden die bij een diepe geloofscrisis hoort. Maar tegelijk zijn er affiniteiten met sommige mystici, die zich extatisch onderdompelden in de nacht van het niet- weten en die soms duivels lief hadden, omdat het conventionele geloof hun passie onvoldoende kon voeden. Of met Baudelaire, die naar de bodem van de hel wilde afdalen om het absoluut nieuwe te vinden. Of met Genet, die Het Kwaad zag als een gebied waar nieuwe vormen van heiligheid en schoonheid konden ontstaan. Zelf moest ik bovendien sterk denken aan Georges Bataille, de filosoof van het kwaad, die veel waarde hechtte aan de rituele overtreding van alle verboden en innerlijke taboes. En de ‘transgressie’ van al onze innerlijke, morele en rationele grenzen. Want daardoor konden we, sidderend van angstige vervoering, ontdekkingsreizen maken in nieuwe ervaringsgebieden voorbij onze ratio en moraal. Rationele en morele conventies beloven orde, wat onontbeerlijk is, maar toch blijven wij volgens Bataille snakkend verlangen naar chaotisch- ambivalente ervaringsgebieden aan gene zijde van die orde. Dus naar het Kwaad, naar de Chaos, naar de Transgressie, naar alles wat de orde op het spel zet. Naar de ‘continuïteit’ van de chaos waarin alle grenzen vervagen, versus de ‘discontinuïteit’ van onze taal die de wereld opdeelt in heldere, onderscheidbare begrippen. Want de aldus geordende wereld is te voorspelbaar, te conventioneel, teveel verstoken van gepassioneerde grilligheid.
Ook Bonet verzet zich tegen de ‘discontinuïteit’ van woorden: “Alle diepe dingen hebben een afkeer van het woord, zoals alle dingen die van vlees en bloed zijn een afkeer van het woord hebben. De substantie van de scheiding is het woord”. Want woorden scheppen orde, en scheiden ons van de elementaire chaos van vlees en bloed. Later zegt Bonet dit bloemrijker: “De mensen zeggen: bloed is schandalig. Dat komt doordat ze een leven lang woorden spuien die zo ver van hun leven af staan dat bloed hen choqueert, alsof bloed uit een andere wereld komt. Paarse woorden zijn niet van ons vlees en ook niet van ons bloed. Ze dienen er, onder de mensen, alleen toe om de onherstelbare ontzetting van de aarde te dempen, zoals plattelanders soms een handvol aarde op het gat leggen dat een onbekend geweer heeft gemaakt, en ze drukken de aarde aan met de hand terwijl ze hopen dat ze worden opgebeurd door iemand die ook moet sterven aan een eendere of andere wond”.
Bonet benadrukt dus hoe ver onze woorden afstaan van het chaotische en absurde leven. Dat doet hij met krachtige maar raadselachtige beelden: vlees, bloed, de onherstelbare ontzetting van de aarde. Voorts is het woord ‘bloed’ volkomen meerduidig, door zijn vele verschillende connotaties: het bloed dat sanatoriumpatiënten rijkelijk ophoesten, het bloed van moordenaars en zelfmoordenaars, het bloed van Christus die de kruisdood stierf, het bloed als een door Satan besmet onderdeel van ons lichaam, het bloedgeld en de bloedakker van Judas, en meer. Bovendien, de woorden na “zoals” leiden niet tot een analogie die ons begrip vergroot, maar tot een beeld dat nieuwe raadsels oproept. Alsof Bonet de woorden tot voorbij hun grenzen wil oprekken, en transgressie nastreeft. Misschien is dat ook de reden dat zijn personages zo delireren. En misschien droomt een van hen daarom van “woorden als de zee, als de wilde eenden vóór de schepping van de mens”.
Ook staan de ervaringen van de personages vaak bol van ambiguïteit. Een van hen zegt bijvoorbeeld, zich identificerend met Christus en Satan en ijlend van ziekte en extase: “En zoals het bloed aan mijn handen en op mijn overhemd een charisma van God is, zo is de zonde een charisma van de eenzame prins van deze wereld. De haat van Satan, zijn ironie, zijn grote kilheid, schenken de mens zijn extase”. Ook delireert hij over “het verdragen van de bestiale geur van het kwaad, Satan omarmen uit liefde voor God” en over “de hel, die wij boven ons zien hangen als een spiegel die louter onze duistere omarming van de prins van de wereld reflecteert”. Alle grenzen worden vloeiend in deze extatische monoloog. En precies dat vloeibare, dat onmogelijke ervaringsgebied voorbij onze ratio en moraal, wordt vol passie gezocht – en gevonden.
Een ander personage doorleeft eveneens een extreme grenservaring, omdat hij zich inlaat met moord. Zijn ontzetting daarover is bijna tastbaar: “Het is alsof ik een leeg graf ben dat over de straten van de guardia civil loopt”, zegt hij, en zelfs: “Het is alsof de zonde in mij een andere sekse is”. Bovendien zegt hij: “Ik geloof dat de helderheid van alle dingen naar jouw evenbeeld is geschapen, maar dat de consequenties van de dingen uitkomen op een plek waar Jij niet woont, waar Jij strijdig bent”. Die aangesproken “Jij” lijkt God, Satan en Christus tegelijk. Wat al paradoxaal is. En dan suggereert de spreker ook nog eens dat zijn zonde hem vervoert naar een plek waar zelfs die “Jij” niet woont. Voorbij het evenbeeld van elke kenbare God. Voorbij de grenzen van het moreel en rationeel denkbare.
Blai Bonet schreef "De zee" toen hij met tuberculose in een sanatorium verbleef. En toch claimde hij, volgens het nawoord van Frans Oosterholt, dat hij zich in het sanatorium prima amuseerde en dat de roman niet autobiografisch was. De thema’s van absurditeit, geloofscrisis en Satanische mystiek zijn dus vermoedelijk niet gebaseerd op Bonets sanatoriumervaringen, maar op zijn rijke en onconventionele verbeeldingskracht. Saillant is ook dat "De zee" drastisch geredigeerd is, en dat Bonet daar misschien niet helemaal gelukkig mee was. Oosterholt licht in zijn nawoord echter overtuigend toe waarom deze redactieslag volgens hem goed was voor de “thematische intensivering en concentratie” van de roman. Ook neemt hij negen geschrapte hoofdstukken (in totaal dertig bladzijden) als appendices op. Dat is een heel gelukkige keuze, want die hoofdstukken bevatten schitterend proza. We zullen echter nooit weten op welke plekken die hoofdstukken oorspronkelijk stonden, en hoe "De zee" er dan had uitgezien. Ook weten we niet wat er nog meer is weggelaten. Maar het zij zo: de versie die we nu hebben is volgens mij prachtig, dus ik zit nergens mee.
Ik bewonder hoe Bonet de sfeer van ziekte en dood oproept, en hoe die ziekte een indringend symbool wordt van de absurditeit van het leven. De daaraan gepaarde intense geloofscrisis wordt fraai geëvoceerd, de Satanische mystiek van de naar grenservaringen snakkende tuberculosepatiënten niet minder. In al zijn verlokkende horreur. De taal en beelden zijn bovendien Faulkneriaans overweldigend, en vol duistere poëzie. Het is dus mooi dat deze klassieker nu ook in Nederland is herontdekt. En ik hoop op nog meer Bonet- vertalingen, liefst allemaal van Frans Oosterholt.
2
Reageer op deze recensie