Lezersrecensie
Lichtvoetigheid van het onbestemde
"De zondag des leven"s is volgens sommigen het meesterwerk van de heerlijk lichtvoetige Raymond Queneau (1903- 1976). Of dat zo is weet ik niet, maar door zijn lichtheid, zijn amusante taalspel en zijn altijd verrassende humor is het wel een heel opmonterend boek. Zoals al zijn boeken. Terwijl het vrij kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen (in 1955), en deels in de oorlogsjaren speelt.
De aan Hegel ontleende titel van deze roman duidt op een toestand van opperste zorgeloosheid, van naïeve vrolijkheid, van paradijselijke gelukzaligheid, en van volkomen onbekommerde levenslust. En op een eeuwig heden dat niet wordt verstoord door klemmende zorgen voor morgen of door slechtheid en gemeenheid. Dat zondagse levensgevoel wordt belichaamd door de soldaat tweede klasse Valentin Brû: een benijdenswaardig onbestemde en ongrijpbare anti- held, die volmaakt onbestemde en ongrijpbare avonturen beleeft. In een al even onbestemde, maar helaas ook zeer dreigende wereld: de mobilisatie in Frankrijk neemt toe, de Tweede Wereldoorlog nadert, en ook Valentin wordt onder de wapenen geroepen. Maar hij ontsnapt aan die dreigingen, aan al die rap toenemende slechtheid en gemeenheid om hem heen. Want precies door zijn ongrijpbaarheid en onbestemdheid krijgt de Grote Geschiedenis van die tijd nauwelijks vat op Valentin. Bovendien – en dat is het allerbelangrijkste- neemt hij gewoon niet deel aan die Grote Geschiedenis. Want hij doet niets, hij wil niets, hij streeft niets na. Sterker nog, hij ís zelfs bijna niets. Precies daardoor behoudt hij zijn merkwaardig onthechte onbekommerdheid. En een bijna naïef goed humeur.
De roman begint met de bewonderende blikken van Julia, een weduwe die de veel jongere Valentin aan de haak zal slaan. Maar dat weet de onbevangen en naïeve Valentin nog niet. Hij heeft zelfs geen idee dat hij wordt bekeken. Want hij staat onwetend in de wereld: “Niet bevroedend dat hij elke dag door een bewonderend oog werd vastgepind op de weg die hem van de kazerne naar het bureel voerde stapte soldaat Brû, die in het algemeen nergens aan dacht, [….] voort met de onbevangenheid van een niet- bewuste. Met zijn niet bewust grijsblauwe ogen en zijn niet bewust elegant omwikkelde beenkappen droeg soldaat Brû heel naïef al het nodige met zich mee om in de smaak te vallen bij een jongejuffrouw die niet helemaal jong meer was en ook niet helemaal juffrouw”.
Alles wat Valentin Brû daarna doet of overkomt ademt diezelfde onbevangenheid, ongrijpbaarheid en onbewustheid. Bijvoorbeeld zijn huwelijk, dat zomaar ineens voltrokken is, en daardoor zo vluchtig is als de wind. Te meer omdat het hem eigenlijk “geen sodemieter” kon schelen dat hij “sjans heeft”. Bovendien verdwaalt hij tijdens zijn huwelijksreis voortdurend, en raakt hij zelfs zijn koffer steeds kwijt omdat hij het bagagedepot niet terug kan vinden. In de lijst van soldaten van zijn regiment is zijn naam niet geregistreerd, zodat hij niet op de gebruikelijke manier kan afzwaaien. En als hij afzwaait doet hij in het burgerleven vooral helemaal niets. Dat is ook aan hem te zien: “In de buizen van zijn hoofd was het een beetje warm en zijn gezicht drukte een totaal gebrek aan uitdrukking uit”. Dat verandert niet als hij later weer gemobiliseerd wordt vanwege de oorlog, want dan wordt zijn hele regiment vergeten door bureaucratische toevalligheden. Zodat Valentin gewoon doorgaat met nietsdoen en mijmeren in de leegte. En met niet- deelnemen aan de geschiedenis. Zonder een schot te lossen.
Valentin dompelt zich bovendien meer en meer onder in “de pure leegheid van de tijd”. Met een bijna meditatieve aandacht volgt hij de grote wijzer van de klok, zich half- bewust en naïef verwonderend over hoe ongrijpbaar de tijd is die verstrijkt en hoe vluchtig en bijna niet- bestaand elk moment lijkt dat zonet verstreken is. En hoe leeg en ongrijpbaar de wereld is als je ‘de tijd doodt’, en die tijd halfbewust of zelfs onbewust laat verstrijken. Dat leidt tot veel maffe en droogkomische passages, waar ik hardop om moest grinniken. Maar ook tot schitterende meditaties en bespiegelingen. Bijvoorbeeld: “In tegenstelling tot het weer is de verstrijkende tijd niet mooi of lelijk maar altijd aan zichzelf gelijk. Mogelijk regent het soms seconden of houdt de zon van vier uur enkele minuten als steigerende paarden in bedwang. Mogelijk bewaart het verleden niet altijd de fraaie ordening die de klokken aan het heden geven, en mogelijk stormt de toekomst ordeloos op je af, waarbij alle momenten elkaar verdringen om als eerste in plakjes gesneden te worden. En mogelijk schuilt er verrukking, afschuw, elegantie of perfiditeit in de krampachtige bewegingen van wat zal zijn en wat is geweest. Maar Valentin had zich nog nooit verlustigd in dergelijke hypothesen. Daarvoor wist hij er nog te weinig van. Hij wilde genoegen nemen met een identiteit die duidelijk verdeeld was in stukken van verschillende lengte maar onveranderlijk van karakter, zonder die identiteit herfstkleuren te geven, door maartse buien te laten doordrenken of te marmeren met de onbestendigheden van wolken”.
Identiteit zonder herfstkleuren, maartse buien, onbestendige wolken of andere veranderingen. Tijd zonder de ordeloosheid van de toekomst of de wanorde van het verleden. Pure leegte die altijd aan zichzelf gelijk is. Dat is waar Valentin van droomt. En dat is waar hij, in al zijn niet- bewuste niets- doen, ook naar lijkt te verlangen. Zij het met het gedempte verlangen van iemand die nooit actief naar iets streeft. Zelfs niet naar het Niets.
Hoe dit gedempte verlangen naar pure leegte te verklaren? Misschien als verwijzing naar de beroemde colleges over Hegel van Alexandre Kojève. Die immers benadrukte dat Hegel op 18 oktober 1806, toen Napoleon het Pruisische leger bij Jena verpulverend versloeg, ‘het einde van de geschiedenis’ zag aanbreken. Dus het einde van grote historische veranderingen en de significante historische omwentelingen. En na dit einde zou van de filosofie alleen de wijsheid overblijven. Aldus Hegel, althans in de interpretatie van Kojève. Bekend is dat Queneau deze colleges van Kojève bewonderde. En in "De zondag des levens" laat hij Valentin opvallend vaak onbestemd mijmeren over de slag bij Jena, die volgens Kojève dus het einde van de geschiedenis inluidt, en het begin van filosofie als loutere wijsheid. Suggereert Queneau nu dat Valentin een wijze filosoof is? Juist omdat Valentin zich onderdompelt in de pure leegte, en zich aan de zo chaotische geschiedenis onttrekt?
Hegel zag de geschiedenis overigens als een dialectische voortgang, die uitmondt in het Absolute Weten. Maar Queneau lijkt dat heel anders te zien. Want in "De zondag des levens" draait de geschiedenis rond in doelloze cirkels. Zoals Napoleon de Duitsers in de pan hakte, zo hakt Hitler nu de Fransen in de pan, zo merkt een van de personages op: de geschiedenis herhaalt zich dus, zonder vooruitgang. En iets dergelijks geldt ook voor de roman als geheel: hij begint met een passage waarin Julia bewonderend kijkt naar haar Valentin, en eindigt met een passage waarin zij opnieuw naar Valentin kijkt, nu stikkend van het lachen. Alsof de geschiedenis zich herhaalt, maar dan als farce. Alsof het einde van de roman-geschiedenis het begin van de roman-geschiedenis spiegelt, maar dan in een lachspiegel. En misschien kan een wijze filosoof daarin alleen met een glimlach berusten. Zoals ook wij misschien doen, als we "De zondag des levens" lezen.
Bovendien, in "De zondag des levens" staat ook dit: “[D]e mensen uit de wijk, die [Valentin] geen nieuwe verhalen te vertellen hadden behalve voorzover ze deel uitmaakten van het grote verhaal van de geschiedenis, kwamen nog maar zelden naar hem toe om hem de steeds kleinere details toe te vertrouwen van een leven dat werd vermalen tussen de vette krantenkoppen”. Dergelijke uitspraken getuigen nou niet direct van een geloof in Geschiedenis als vorm van vooruitgang. Integendeel, zelfs. Van dit soort chaos zouden we ons het liefst onthechten. Zoals Valentin Brû doet, zonder dat zelf echt ten volle te beseffen.
Misschien zag Queneau Valentins onthechting dus als einde van de geschiedenis, en als begin van filosofische wijsheid. Ook al zou Valentin daar zelf om hebben moeten grinniken. Hoe dit ook zij: Valentin valt, door zijn niet- deelnemen, niet- zijn en niet- streven, buiten de zo verwarrende loop van de grote geschiedenis. In het begin van de roman komt dat onthechte niet- deelnemen onder meer tot uiting in zijn wens om, na zijn nederig bestaan als soldaat tweede klas, een bescheiden straatveger te worden. Maar later wil hij zelfs straatveger worden in meer symbolische zin: “Hem bleef absoluut niets anders over dan de tijd te doden en in zichzelf de beelden weg te bezemen van een wereld die door de geschiedenis uitgewist zou worden”. Met andere woorden: hij wendt zich bijna ascetisch af van de contemporaine geschiedenis met al zijn noodlottige chaos. Zodat hij eindelijk gewoon de wijzers van de klok kan volgen, en zich kan onderdompelen in de pure leegte van de tijd, zonder door enig straatrumoer te worden gestoord. En dat zou ik zelf ook wel willen kunnen.
Ik denk niet dat ik ooit iemand als Valentin Brû zal tegenkomen in de werkelijke wereld. Bovendien zou ik een zo ongrijpbare persoon niet eens herkennen. Maar ik vind het troostrijk en vooral opvrolijkend dat Queneau dit zo onbekommerde en onthechte personage heeft weten te verzinnen. In een zo onderhoudend, humorvol en speels boek bovendien. Want ik kreeg een zorgeloos zondagsgevoel van dit boek, ondanks de zo barre en beklemmende tijden waarin het speelt. En ik bewonder de geniale lichtvoetigheid van Raymond Queneau.
De aan Hegel ontleende titel van deze roman duidt op een toestand van opperste zorgeloosheid, van naïeve vrolijkheid, van paradijselijke gelukzaligheid, en van volkomen onbekommerde levenslust. En op een eeuwig heden dat niet wordt verstoord door klemmende zorgen voor morgen of door slechtheid en gemeenheid. Dat zondagse levensgevoel wordt belichaamd door de soldaat tweede klasse Valentin Brû: een benijdenswaardig onbestemde en ongrijpbare anti- held, die volmaakt onbestemde en ongrijpbare avonturen beleeft. In een al even onbestemde, maar helaas ook zeer dreigende wereld: de mobilisatie in Frankrijk neemt toe, de Tweede Wereldoorlog nadert, en ook Valentin wordt onder de wapenen geroepen. Maar hij ontsnapt aan die dreigingen, aan al die rap toenemende slechtheid en gemeenheid om hem heen. Want precies door zijn ongrijpbaarheid en onbestemdheid krijgt de Grote Geschiedenis van die tijd nauwelijks vat op Valentin. Bovendien – en dat is het allerbelangrijkste- neemt hij gewoon niet deel aan die Grote Geschiedenis. Want hij doet niets, hij wil niets, hij streeft niets na. Sterker nog, hij ís zelfs bijna niets. Precies daardoor behoudt hij zijn merkwaardig onthechte onbekommerdheid. En een bijna naïef goed humeur.
De roman begint met de bewonderende blikken van Julia, een weduwe die de veel jongere Valentin aan de haak zal slaan. Maar dat weet de onbevangen en naïeve Valentin nog niet. Hij heeft zelfs geen idee dat hij wordt bekeken. Want hij staat onwetend in de wereld: “Niet bevroedend dat hij elke dag door een bewonderend oog werd vastgepind op de weg die hem van de kazerne naar het bureel voerde stapte soldaat Brû, die in het algemeen nergens aan dacht, [….] voort met de onbevangenheid van een niet- bewuste. Met zijn niet bewust grijsblauwe ogen en zijn niet bewust elegant omwikkelde beenkappen droeg soldaat Brû heel naïef al het nodige met zich mee om in de smaak te vallen bij een jongejuffrouw die niet helemaal jong meer was en ook niet helemaal juffrouw”.
Alles wat Valentin Brû daarna doet of overkomt ademt diezelfde onbevangenheid, ongrijpbaarheid en onbewustheid. Bijvoorbeeld zijn huwelijk, dat zomaar ineens voltrokken is, en daardoor zo vluchtig is als de wind. Te meer omdat het hem eigenlijk “geen sodemieter” kon schelen dat hij “sjans heeft”. Bovendien verdwaalt hij tijdens zijn huwelijksreis voortdurend, en raakt hij zelfs zijn koffer steeds kwijt omdat hij het bagagedepot niet terug kan vinden. In de lijst van soldaten van zijn regiment is zijn naam niet geregistreerd, zodat hij niet op de gebruikelijke manier kan afzwaaien. En als hij afzwaait doet hij in het burgerleven vooral helemaal niets. Dat is ook aan hem te zien: “In de buizen van zijn hoofd was het een beetje warm en zijn gezicht drukte een totaal gebrek aan uitdrukking uit”. Dat verandert niet als hij later weer gemobiliseerd wordt vanwege de oorlog, want dan wordt zijn hele regiment vergeten door bureaucratische toevalligheden. Zodat Valentin gewoon doorgaat met nietsdoen en mijmeren in de leegte. En met niet- deelnemen aan de geschiedenis. Zonder een schot te lossen.
Valentin dompelt zich bovendien meer en meer onder in “de pure leegheid van de tijd”. Met een bijna meditatieve aandacht volgt hij de grote wijzer van de klok, zich half- bewust en naïef verwonderend over hoe ongrijpbaar de tijd is die verstrijkt en hoe vluchtig en bijna niet- bestaand elk moment lijkt dat zonet verstreken is. En hoe leeg en ongrijpbaar de wereld is als je ‘de tijd doodt’, en die tijd halfbewust of zelfs onbewust laat verstrijken. Dat leidt tot veel maffe en droogkomische passages, waar ik hardop om moest grinniken. Maar ook tot schitterende meditaties en bespiegelingen. Bijvoorbeeld: “In tegenstelling tot het weer is de verstrijkende tijd niet mooi of lelijk maar altijd aan zichzelf gelijk. Mogelijk regent het soms seconden of houdt de zon van vier uur enkele minuten als steigerende paarden in bedwang. Mogelijk bewaart het verleden niet altijd de fraaie ordening die de klokken aan het heden geven, en mogelijk stormt de toekomst ordeloos op je af, waarbij alle momenten elkaar verdringen om als eerste in plakjes gesneden te worden. En mogelijk schuilt er verrukking, afschuw, elegantie of perfiditeit in de krampachtige bewegingen van wat zal zijn en wat is geweest. Maar Valentin had zich nog nooit verlustigd in dergelijke hypothesen. Daarvoor wist hij er nog te weinig van. Hij wilde genoegen nemen met een identiteit die duidelijk verdeeld was in stukken van verschillende lengte maar onveranderlijk van karakter, zonder die identiteit herfstkleuren te geven, door maartse buien te laten doordrenken of te marmeren met de onbestendigheden van wolken”.
Identiteit zonder herfstkleuren, maartse buien, onbestendige wolken of andere veranderingen. Tijd zonder de ordeloosheid van de toekomst of de wanorde van het verleden. Pure leegte die altijd aan zichzelf gelijk is. Dat is waar Valentin van droomt. En dat is waar hij, in al zijn niet- bewuste niets- doen, ook naar lijkt te verlangen. Zij het met het gedempte verlangen van iemand die nooit actief naar iets streeft. Zelfs niet naar het Niets.
Hoe dit gedempte verlangen naar pure leegte te verklaren? Misschien als verwijzing naar de beroemde colleges over Hegel van Alexandre Kojève. Die immers benadrukte dat Hegel op 18 oktober 1806, toen Napoleon het Pruisische leger bij Jena verpulverend versloeg, ‘het einde van de geschiedenis’ zag aanbreken. Dus het einde van grote historische veranderingen en de significante historische omwentelingen. En na dit einde zou van de filosofie alleen de wijsheid overblijven. Aldus Hegel, althans in de interpretatie van Kojève. Bekend is dat Queneau deze colleges van Kojève bewonderde. En in "De zondag des levens" laat hij Valentin opvallend vaak onbestemd mijmeren over de slag bij Jena, die volgens Kojève dus het einde van de geschiedenis inluidt, en het begin van filosofie als loutere wijsheid. Suggereert Queneau nu dat Valentin een wijze filosoof is? Juist omdat Valentin zich onderdompelt in de pure leegte, en zich aan de zo chaotische geschiedenis onttrekt?
Hegel zag de geschiedenis overigens als een dialectische voortgang, die uitmondt in het Absolute Weten. Maar Queneau lijkt dat heel anders te zien. Want in "De zondag des levens" draait de geschiedenis rond in doelloze cirkels. Zoals Napoleon de Duitsers in de pan hakte, zo hakt Hitler nu de Fransen in de pan, zo merkt een van de personages op: de geschiedenis herhaalt zich dus, zonder vooruitgang. En iets dergelijks geldt ook voor de roman als geheel: hij begint met een passage waarin Julia bewonderend kijkt naar haar Valentin, en eindigt met een passage waarin zij opnieuw naar Valentin kijkt, nu stikkend van het lachen. Alsof de geschiedenis zich herhaalt, maar dan als farce. Alsof het einde van de roman-geschiedenis het begin van de roman-geschiedenis spiegelt, maar dan in een lachspiegel. En misschien kan een wijze filosoof daarin alleen met een glimlach berusten. Zoals ook wij misschien doen, als we "De zondag des levens" lezen.
Bovendien, in "De zondag des levens" staat ook dit: “[D]e mensen uit de wijk, die [Valentin] geen nieuwe verhalen te vertellen hadden behalve voorzover ze deel uitmaakten van het grote verhaal van de geschiedenis, kwamen nog maar zelden naar hem toe om hem de steeds kleinere details toe te vertrouwen van een leven dat werd vermalen tussen de vette krantenkoppen”. Dergelijke uitspraken getuigen nou niet direct van een geloof in Geschiedenis als vorm van vooruitgang. Integendeel, zelfs. Van dit soort chaos zouden we ons het liefst onthechten. Zoals Valentin Brû doet, zonder dat zelf echt ten volle te beseffen.
Misschien zag Queneau Valentins onthechting dus als einde van de geschiedenis, en als begin van filosofische wijsheid. Ook al zou Valentin daar zelf om hebben moeten grinniken. Hoe dit ook zij: Valentin valt, door zijn niet- deelnemen, niet- zijn en niet- streven, buiten de zo verwarrende loop van de grote geschiedenis. In het begin van de roman komt dat onthechte niet- deelnemen onder meer tot uiting in zijn wens om, na zijn nederig bestaan als soldaat tweede klas, een bescheiden straatveger te worden. Maar later wil hij zelfs straatveger worden in meer symbolische zin: “Hem bleef absoluut niets anders over dan de tijd te doden en in zichzelf de beelden weg te bezemen van een wereld die door de geschiedenis uitgewist zou worden”. Met andere woorden: hij wendt zich bijna ascetisch af van de contemporaine geschiedenis met al zijn noodlottige chaos. Zodat hij eindelijk gewoon de wijzers van de klok kan volgen, en zich kan onderdompelen in de pure leegte van de tijd, zonder door enig straatrumoer te worden gestoord. En dat zou ik zelf ook wel willen kunnen.
Ik denk niet dat ik ooit iemand als Valentin Brû zal tegenkomen in de werkelijke wereld. Bovendien zou ik een zo ongrijpbare persoon niet eens herkennen. Maar ik vind het troostrijk en vooral opvrolijkend dat Queneau dit zo onbekommerde en onthechte personage heeft weten te verzinnen. In een zo onderhoudend, humorvol en speels boek bovendien. Want ik kreeg een zorgeloos zondagsgevoel van dit boek, ondanks de zo barre en beklemmende tijden waarin het speelt. En ik bewonder de geniale lichtvoetigheid van Raymond Queneau.
1
Reageer op deze recensie