Meer dan 6,0 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Begeerte als mythische oerkracht

Nico van der Sijde 04 september 2024
De Franse schrijver Pierre Michon (1948) is niet heel bekend, maar hij heeft wel een vaste schare aan fans -zoals ik- die elk boek van hem luidkeel bejubelen. Voor hen is "Het stroomdal van de Beune" een bijzonder aangename verrassing: het leek erop dat Michon in 2009 zijn allerlaatste boek had geschreven, en bovendien had niemand erop gerekend dat er ooit nog een vervolg zou komen op "La Grande Beune" (vertaling: "De hengelaars van Castelnau") uit 1996. Maar in 2023 gebeurde precies dat. En onlangs - een jaar later dus- zijn de herziene vertaling van de eerste novelle en een nieuwe vertaling van de vervolgnovelle gebundeld, in "Het stroomdal van de Beune". Dat levert een verbluffende korte roman in twee delen op, die nog rijker en overweldigender is dan die oorspronkelijke novelle uit 1996. De Franse pers was in 2023 dan ook heel enthousiast. En ik mag hopen dat de Nederlandstalige pers en lezers dat ook zullen zijn. Want Michon is weer in topvorm, net als zijn vaste vertaler Rokus Hofstede.

Deze korte roman draait om de mateloze en obsessieve begeerte van de ik-figuur (een anonieme dorpsonderwijzer) voor de sigarettenverkoopster Yvonne. In ongelofelijk lange, prachtig meanderende, ongehoord ritmische en uiterst intense zinnen – een handelsmerk van Michon- schreeuwt de dorpsonderwijzer ons zijn rauwe oerdrift en mateloze lust toe. Dat gebeurt in een opvallend premodern decor: het fictieve dorp Castelnau, in de Dordogne, vlakbij oeroude en mythische rivieren als La Grande Beune en La Petite Beune, en dicht in de buurt van Lascaux met zijn mythisch- magische, mogelijk rituele en prehistorische grotschilderingen. Zijn begeerte heeft bovendien een opvallend ritueel en ceremonieel karakter: “De geslachtsdaad is een ceremonieel – is het dat niet, dan is het hondenwerk. Seksueel genot is een volzin. Een lange, kronkelige volzin, die beantwoordt aan riten en vormen”.

Het gaat daarbij nadrukkelijk niet om conventionele seks, maar om een volstrekte orgiastische ontremming waarin de grenzen overstegen worden van alle taboes en van alles wat rationeel denkbaar is. Die ontremming voltrekt zich hoofdzakelijk in zijn obsessieve verbeelding: in de lange, kronkelige volzinnen die zich koortsachtig ontrollen in zijn hoofd, waarin alle feitelijkheden worden getransformeerd in een mythisch- magisch visioen. Of onderdeel worden van een in obsessieve extase doorleefd ritueel, waarin alle mysteriën tot op het bot worden doorleefd. Zodat bijvoorbeeld de kokerjurk van Yvonne versmelt met de Grande Beune en het mysterie belichaamt van Yvonne én van heel de wereld: “Ik zie die kokerjurk weer, geweven door de verraderlijke, breiende wateren van de Beune, hoe hij opsteeg langs de rotswand en strak sloot om de populieren, de herberg en de kerk. De wereld had zijn kanten ondergoed aan zodat ik het kon verkreukelen, de wereld prikkelde me op alle mogelijke manieren; de wereld is een vrouw”.

Het met deze begeerten – met deze orgiastische en obsessieve fantasiebeelden- gepaarde genot wordt “schrijnend als een wond” genoemd. Zo grenzeloos is het, zo sterk vervoert het de ik- figuur voorbij de grenzen van zijn welbevinden en zelfbehoud. En voorbij de grenzen van zijn ratio en zijn voorstellingsvermogen: “Nou ja, zoiets valt niet onder woorden te brengen; nee, het is niet uit klei gevormd; het is als het furieuze klapwieken van duizenden vleugels in een storm en toch bestaat er geen materie die voller en zwaarder is, die meer verstrikt zit in zijn eigen gewicht”. Sowieso weet de ik- figuur (weet Pierre Michon) prachtig in woorden te vatten hoezeer het verlangen naar Yvonne niet in woorden te vatten is: “[I]k wou dat ik de in het dons van haar wang gestuite regendruppel, die aarzelde, die vervloeide, kon bewaren”. Zijn verlangen heeft bovendien een hoog extatisch gehalte. Vrij lang beschrijft de ik- figuur de afbeelding van een uit Castelnau afkomstige geestelijke die in 1650 de marteldood vond door Chinese pijlen: een marteldood die tegelijk ook een ultieme extase was, een toegangspoort naar de heiligheid, en daarmee een ultieme combinatie van grenzeloze religieuze vervoering en al even grenzeloze pijn. Maar deze geestelijke “werd niet door brandender pijnen doorboord en zakte niet zwaarder neer tegen de boomstronk dan ik tegen de mijne”. Ook de begeerte van de ik- figuur is dus een ultieme extase, vol pijn en vervoering, en ook hij onthecht zich door die extase van de conventionele wereld met zijn ratio en zijn taboes.

Michon appelleert in dat verband sterk aan de duistere aspecten van de mystiek en van de pre- moderne en pre- rationele mythen. Daarbij gaat het om het ervaren van onbevattelijke, ons te boven gaande krachten, die nog niet in de vorm gegoten zijn van een rustgevend Christelijk geloof. Dus om het zich verhouden tot het Goddelijke als het Gans Andere, het Numineuze, het Ultieme Raadsel dat ons sprakeloos maakt. Niet de lichtende waarheid en troost die sommige Christenen ontlenen aan de Bijbel, maar de ultieme sidderende onrust om alle ongrijpbaarheid en chaos in onze binnenwereld en buitenwereld. En precies die sidderende onrust deelt de ik- figuur met de mystici en de mythologische dromers. Dat is, naar mijn indruk, waarom dit verhaal zich afspeelt in de buurt van Lascaux, en dat is waarom ook deze korte roman diverse meeslepend- suggestieve beschrijvingen bevat van de prehistorische grotschilderingen.

Vrij veel mensen vatten deze grotschilderingen op als realistische afbeeldingen, of als onderdeel van een magisch ritueel dat het succes van de jacht moest bevorderen. Sommige denkers echter – bijvoorbeeld Georges Bataille, in "Lascaux ou la naissance d’art"- zien die grotschilderingen vooral als een tastend artistiek antwoord op het overweldigende en verpletterende raadsel van het mens- zijn. En als geboorte van de kunst, die in essentie een poging is om dat raadsel in beelden te vatten. De schilderingen van bizons, bijvoorbeeld, zijn nauwelijks ‘realistisch’: het zijn provisorische pogingen om de onvoorstelbare en niet af te beelden oerkrachten toch af te beelden zonder die oerkrachten te versimpelen. En dat de geschilderde dieren soms droomachtig in elkaar vervloeien is geen toevalligheid of onhandigheid van de prehistorische schilders, maar een poging om de chaotische flux van het zijn – waarin alles met alles vervloeit- te vatten in verf. Aldus Bataille. Die dus zegt dat kunst geboren werd in de tijden dat de angst voor het ontzagwekkende binnen en buiten ons nog niet getemd werd door de kennis en ratio van nu. En die ook zegt dat we, ondanks alle verdiensten van de moderne wetenschap, toch wel iets meer van het uit die grotschilderingen sprekende ontzag zouden mogen hebben voor het vele onbegrijpelijke dat ons doordesemt en omringt.

Ik weet niet of Michon dit soort gedachten kent en deelt. Maar het lijkt mij significant dat hij in verband met de grotschilderingen spreekt van “onzegbare bizons en mangaanpaarse koeien”, daarmee het niet-realistische en pre-logische gehalte van die grotschilderingen benadrukkend. De grotschilders in kwestie worden bovendien aangeduid als “de vrijgezellenharten die ’s nachts betekenis gingen zoeken in de plassen van de twee Beunes, die die betekenis niet vonden en in plaats daarvan ondoordringbare stenen meenamen die betekenisvol zijn, woorden en combinaties van stenen en woorden die betekenisvol zijn”. Dus: zoeken en niet vinden van betekenis, en dan uitkomen op “ondoordringbare” stenen. En op grotschilderingen, uiteraard, maar dan als “Koning Oedipus en de Theogonie […] in een dierenalfabet dat voor ons onleesbaar is”. Samen vormen de grotschilderingen dus een mythische tekst die hypotheses bevat over de aard en oorsprong der dingen, maar die tekst is onleesbaar en benadrukt daarmee het ultieme raadsel. Dat laatste gebeurt ook door het onderaardse karakter van die grotten. Afdalend in zo’n grot heeft de ik- figuur namelijk “het onbehaaglijk gevoel dat je je lager dan de doden bevindt, alsof je in het gezicht werd geblazen door een dier dat aan de gewelven hing, dat op zijn gemak over de glibberige zandgrond kroop, dat voor je uit steeds buiten bereik van het lamplicht bleef […], een grote wandelende abstractie, iets chaotisch dat prompt een beest van vlees en bloed zou worden als de lamp maar even doofde, iets wat spitser was dan Anubis en dikker dan een os, het universele miasma met zijn dode- schapenkop, zijn wolventanden, dat in de duisternis recht op je af zou stormen en dat je aanstaarde”. Een onbehaaglijk gevoel van universeel miasma dat, bij de ik- figuur althans, meteen tot uiterst ambigue en duistere mythische beelden leidt. Precies het soort beelden dat je volgens hem tussen die prehistorische grotschilderingen aantreft.

Schitterend is bovendien de passage waarin de ik- figuur een nog smetteloze en ongerept witte grot aanschouwt, precies zoals de grotschilders van Lascaux moeten hebben gezien voordat ze de wanden gingen beschilderen. “Er waren geen schilderingen. Het was Lascaux op het ogenblik waarop de neerhurkende vrijgezellen van gedachten zwanger gaan, een plan ontwerpen […], dat de barmhartige, onverzadigbare goeden op dit moment naar hen kijken, door hun mond ademen, hun vreugde kennen, en dat ze hen straks vervuld van die vreugde tegen de wanden zullen werpen, dat ze rechtop zullen staan, onzeker van hun wil maar zeker van hun hand, en grote rode koeien zullen tekenen die diepere wonden hebben dan vrouwen maar die net als zij vrolijk rondspringen, die worden bejaagd”. Prachtig hoe Michon de allereerste mythisch- goddelijke inspiratie in woorden vat van de allereerste grotschilders. En intrigerend hoe hij associaties op gang brengt tussen de bloedrode koeien die zij zullen gaan schilderen en de diepe wonden van de in erotische extase opengereten vrouwen. Wat uiteraard weer alles te maken heeft met zijn orgiastische en mateloze begeerte naar Yvonne. Die door de intensiteit van die begeerte – de ultieme extase waarin die begeerte hem brengt- ook tot mythische proporties uitgroet. Daarom licht ook haar beeld even op in deze beschrijving van het nog ongerept witte Lascaux. Maar ook het omgekeerde gebeurt: “Toen haar rokken tot op haar middel opgelicht waren en zij op dat moment kreunde, zag ik in een flits weer de ongerept witte grot”. Het mythische Lascaux en de mythische Yvonne vervloeien dus geregeld in Het stroomdal van de Beune. Op fascinerende wijze.

Bovendien staat "Het stroomdal van de Beune" vol met mythische associaties. Of, beter gezegd misschien: obsessieve associaties van iemand die door zijn koortsachtige begeerte alles met alles verbindt, en alles tot mythische proporties uitvergroot. Al meteen aan het begin vergelijkt de ik- figuur zich met de duivels die de kringen van de Hel bevolken. Hij verblijft in Chez Hélène, het enige hotel van het dorp maar tegelijk een toespeling op Helena van Troje, en achter die herberg ontwaart hij een diep gat terwijl het binnen de herberg naar salpeter ruikt. Het is duidelijk: de ik- figuur waant zich in de onderwereld. De muren zijn bovendien “antiek rood” en “ossenbloedrood”, wat associaties oproept met bloedoffers, en boven de tapkast hangt een - uiteraard ook knalrode - vos. In de verhitte verbeelding van de ik- figuur heeft ook die opgezette vos mythische trekken, vanwege de rol van de vos in diverse kosmogonieën, maar o.a. ook omdat hij allerlei fantasiebeelden heeft over hoe Yvonne onder die vos staat en tussen die ossenbloedrode muren. Wat uiteraard weer verband houdt met de meer bloedige en sadistische kanten van zijn begeerte.

Yvonne wordt bovendien opgenomen in een veelheid van obsessieve associaties rond de kleuren “wit” en “rood”. Het wit van haar vlees, haar huid, haar bleke ogen. Het vurige rood van haar lippen, haar nagels, de liefdeswonden waar de ik- figuur vol sadomasochistisch vuur van droomt. Want hij wil iemand openrijten die ook hem smartelijk en extatisch verscheurt. Het wit en rood ook van de neergeschoten kraanvogel, met een elegantie die aan Yvonne denken doet, terwijl het getik van haar “kraanvogelhakken” de ik- figuur weer koortsachtig denken doet aan die volgens hem zo mythische vogels. Vogels ook die in een V- formatie overvliegen, wat weer associaties oproept met de vrouwelijke spleet. Voorts zijn er de witte karpers, van binnen rood, die associaties oproepen met “koninginnen die karper zijn van de navel afwaarts”, dus met meerminnen, dus met Yvonne. Voorts siddert de ik- figuur bij elk pakje Marlboro- sigaretten dat hij van Yvonne koopt, vanwege het wit en rood. En precies dat associatieve spel met wit en rood, dat voor een oneindig web van mythologische polariteiten en verbanden zorgt, omvat dus ook die prehistorische grotten van Lascaux: ooit ongerept en smetteloos wit, maar op het punt om te worden beschilderd met mythische voorstellingen vol vurig en erotiserend rood.

"Het stroomdal van de Beune" is naar de smaak van sommigen misschien wat weinig ‘woke’ en niet heel erg vrouwvriendelijk. Ook is het wellicht voor liefhebbers van ‘gewone’ erotische literatuur niet heel opwindend. Maar dat is het wel voor liefhebbers van literatuur die ongewone paden van de verbeelding onderzoekt. De zinderend obsessieve begeerte van de hoofdpersoon wordt door Michon prachtig voelbaar gemaakt. De mythische kracht van zijn stijl is bovendien buitengewoon. De intensiteit en beeldende rijkdom trouwens ook. Misschien is dit dan Michons laatste boek. Zo ja, dan is het een waardig slotakkoord.
2

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde