Lezersrecensie
Inspirerende filosofische mijmeringen over verwondering
Cornelis Verhoeven (1928-2001) was volgens sommigen een van de grootste en meest oorspronkelijke filosofen die Nederland ooit heeft voortgebracht, en in 1978 werd zijn omvangrijke oeuvre bekroond met de P.C. Hooft-prijs. Veel recensenten vonden zijn werk echter volkomen futloos, en tegenwoordig kent niemand hem meer. Maar in een podcast hoorde ik hoe emeritus- hoogleraar Dirk de Schutter vol bewondering sprak over Verhoeven, en vooral over diens "Inleiding tot de verwondering" (verschenen in 1967). Dat boek bleek vervolgens al jaren ongelezen in mijn boekenkast te staan. Nieuwsgierig sloeg ik het open. En pas na een aantal dagen langzaam, mijmerend en zorgvuldig proevend lezen sloeg ik het weer dicht. Met een gelukzalige glimlach.
Verhoevens vertrekpunt is de verwondering, die volgens Plato en vele andere filosofen de oorsprong is van elke wijsgerige bezinning. Die verwondering is volgens Verhoeven echter geen tijdelijke stemming die door zekerheden wordt overwonnen, zoals vaak gedacht wordt, maar een permanent verlies van elke vanzelfsprekendheid. Wijsheid, het doel van alle filosofen, is volgens Verhoeven dan ook geen kennis van een onomstotelijke en alles omvattende waarheid, maar “het inzicht in de beperktheid van de mens”. Sluitende levensbeschouwelijke systemen zijn vormen van te gehaast denken, aldus Verhoeven: “Het systeem is een product van redeneren en redeneren is denken zonder verwondering”. Want: “De grond van de dingen is een ondoorgrondelijke afgrond en wie grondig over de dingen wil denken moet met die afgrond meespelen”. Dat meespelen met de afgrond vraagt dan volgens Verhoeven om een geradicaliseerde verwondering, die nooit definitief tot rust komt en altijd meespeelt in de wijsgerige beschouwing. En dat is volgens hem een permanente “oefening in de vrije val”, een niet aflatend besef van de bodemloze openheid van alles.
Reeds de meest simpele waarneming kan al verwondering met zich meebrengen. Want alles wat je ziet zal veranderen, soms zelfs heel snel en heel vaak, en elk fenomeen kan op onvoorstelbaar vele manieren radicaal anders worden gezien. En zodra je dat beseft is alles wat je ziet van zijn vanzelfsprekendheid beroofd. Dat zegt Verhoeven overigens veel mooier: “Wanneer ik hier, zoals ik nu ben, zou zitten met de ogen van een spin, zou ik alles heel anders zien. Ik zou niet alleen andere dingen zien, maar ik zou dezelfde dingen ook anders zien. Ik noem dat ‘anders’ omdat ik mij zelfs in de verschrikkelijkste nachtmerrie niet kan voorstellen hoe dat ongeveer zou zijn. […] En als ik dan vervolgens hier zou zitten en zou kijken met de telkens weer andere ogen van een vlinder, een kikker, een mus, een nijlpaard, een koe, met rollende facet- ogen, ogen op stokjes, vochtige reeë- ogen of zelfs maar met de ogen van een ander mens, met allerlei soorten van ogen die toch echt ogen zijn en de dingen echt zien, en ik zou daarna weer de heel speciale bril van mijn eigen ogen, waaraan ik mijn waarneming blind toevertrouw, kunnen opzetten, dan zou ik geschokt en vervreemd zijn. Er zijn zoveel ‘andere’ mogelijkheden van zien, dat mijn kijk op de dingen nauwelijks meetelt. Hoeveel ogen zijn er niet op de wereld? En er zijn zoveel werelden als er paren ogen zijn. Dit besef is vervreemding; het tilt mij weg uit mijn eigen middelpunt en maakt mij excentrisch”.
Mooie zinnen, vind ik, onder meer door de verbazing die doorklinkt in de ongelovig klinkende herhaling van ‘echt’. Het zijn bovendien zinnen die de verwondering als ervaring voelbaar maken, die een voorbeeld van verwondering omcirkelen zonder het begrip duidelijk te willen definiëren, die tasten naar een ervaring die aan definities ontsnapt zonder die ervaring in definities te willen verstollen. Zinnen dus die ons met verwondering laten kijken naar de verwondering. Zonder het wat en waarom van de verwondering te willen vatten: de verwondering is er, zonder waarom, en juist dat is het verwonderlijke.
Niet voor niets omcirkelt Verhoeven ook Heideggers afgrondige, aan Leibniz ontleende vraag: “Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr nichts?”. Dus: waarom is er eigenlijk iets, en niet veeleer niets? Wat de dingen precies zijn is al een bodemloos raadsel: er zijn immers “zoveel werelden als er paren ogen zijn”, zoals we hebben gezien, en het ‘wat’ der dingen is bij elk paar ogen anders. Maar nog raadselachtiger dan het WAT der dingen is het DAT der dingen: het feit dus dat de dingen er überhaupt zijn. Gelovigen zullen zeggen dat alles is ontstaan uit God, maar wie verklaart ons dan het bestaan van God? Wetenschappers theoretiseren over de ‘Big Bang’, maar wat ging er dan vooraf aan de ‘Big Bang’? Het ‘dat’ der dingen heeft dus uiteindelijk geen grijpbaar en onomstotelijk bewijsbaar waarom. Terwijl het ‘wat’ der dingen evenmin eenduidig vastligt. Ons bestaan is kortom doortrokken van ondoorgrondelijke openheid en onbeslisbaarheid. En precies dat ervaren wij in de geradicaliseerde verwondering, die volgens Verhoeven zo kenmerkend is voor de filosofie.
Kenmerkend voor filosofie is soms ook mijmerend denken, waarbij de mijmering het denken voedt en de verwondering het mijmeren voedt. En dat mijmerende denken omcirkelt de mijmerende Verhoeven als volgt: “Mijmeren is een eerherstel aan de gepasseerde mogelijkheden, een bedenken hoe het leven geweest zou zijn als niet deze, maar geheel andere mogelijkheden zouden zijn verwezenlijkt. Het leven is noodgedwongen een weg; het mijmeren herstelt de ruimte rondom deze weg. Of ook: iedere verwerkelijking is maar een druppel, die neerslaat uit een wolk van mogelijkheden. Het mijmeren tast de wolk af die nog rond de druppel is, het herstelt de wolk waaruit de druppel is neergeslagen. Overal waar keuze noodzakelijk is, is mijmering. De keuze roept de mijmering op, het heimwee naar verloren mogelijkheden. Het mijmeren zelf is de wolk rondom de enge ruimte van een arbeidzaam en kiezend leven”.
Prachtig vind ik dat: door Verhoevens vaak stijlvolle mijmeringen over het mijmeren geef ik mij zelf helemaal over aan verwonderd mijmeren. Zo ontstaat er een soort open ruimte in mijn hoofd die er niet is – of die er in veel mindere mate is- als ik heftig aan het werk ben en met allerlei haastige keuzes mijn deadlines haal. Het proza van Verhoeven is met andere woorden één lang appèl tot verwonderd stilstaan, en tot het opschorten van conclusies en geloof in vaste waarheden. En ook is het een soms gepassioneerd verzet tegen elke dogmatiek en elke vastgeroeste stelligheid. Dat is niet altijd eenvoudig: verwondering kan soms ook de vorm aannemen van verbijstering en zelfs paniek, omdat het elke vaste bodem onder onze voeten wegslaat. Socrates ondermijnde volgens Verhoeven alle zekerheden, zonder nieuwe zekerheden te willen bieden, en uit blinde paniek en woede daarover brachten de Atheners hem om. Maar toch, een bepaalde dosis verwondering, al dan niet gepaard met panische verbijstering, blijft onontbeerlijk. Niet alleen voor filosofen, maar voor iedereen die de verstarring van al te versteende ideologische systemen vreest. En voor iedereen die soms benauwd raakt van de jachtige snelheid van het moderne leven.
Verhoeven maakt bovendien mooi voelbaar dat verwondering een passie is, die gepaard gaat met onzekerheden en vertwijfeling, maar ook met niet te blussen fascinatie voor ‘het andere’ en soms zelfs met een jubelend geluksgevoel. De verwonderde vraag waarom er iets is en niet veeleer niets kan ons overvallen als een oneindige relativering die ons van elke vaste grond berooft. Met alle vertwijfelde paniek van dien. Maar tegelijk kan deze verwondering ons ook overvallen als vreugde om het bestaan. “Deze vreugde is als het ware het gevoel van triomf over het kapitale feit dat het bestaande er is, dat het niet niets is, dat het dus, vanuit het niets gezien, aan het niets ontrukt schijnt te zijn. Tegenover dit niets gesteld, gehouden boven de afgrond van het niets, doet het bestaan zich voor als iets volstrekts en absoluuts. Wat het verder ook moge zijn en betekenen, ieder bestaande als zodanig is goed. Dat dit met vreugde wordt geconstateerd betekent dat deze uitspraak meer is dan een conclusie, waartoe een lang volgehouden redenering van het lusteloze intellect zou leiden. De goedheid van het bestaan is een directe en emotionele ervaring, die iedere motivering afwijst”. Of, zoals Verhoeven een aantal pagina’s later zegt: “Volharden in de verwondering over het wonder en het geschenk betekent leven in een dankbaarheid die zich niet restloos op een gever kan richten”.
Ik weet niet ‘wat’ ik ben, ik kan niet verklaren ‘dat’ ik ben: zeer veel van de condities die mij bepalen – de taal die ik spreek, de plek waar ik ben opgegroeid, het bloed in mijn aderen, de genen in mijn lijf- zijn mij bovendien door gratuit en onverklaarbaar toeval gegeven. De verwondering daarover kan mij verlammen met paniek. Maar hij kan mij ook enorme vreugde geven: de even tomeloze als redeloze vreugde om het volkomen onbevattelijke en onverklaarbare feit dat ik er überhaupt ben. De blijdschap dat ik überhaupt besta, die nog versterkt wordt door het krankjorume besef dat ik ook maar zo helemaal niet had kunnen bestaan. Zoiets bedoelt Verhoeven, als ik hem goed begrijp. En ik herken dat, soms. Ook al denk ik niet dat iemand die door een ramp getroffen wordt heel erg dankbaar zal zijn voor het leven dat hem geschonken is. Althans niet op dat moment. Maar het redeloze toeval dat mijn leven, althans op dit moment, van dat soort ongein gevrijwaard is, zou ik dan wel weer kunnen ervaren met “een dankbaarheid die zich niet restloos op een gever kan richten”. Precies omdat ik niet weet waaraan ik dit te danken heb.
Mooi is hoe Verhoeven verschillende vormen van verwondering omcirkelt. Daarmee opent hij de nodige ruimtes in mijn hoofd. Ik was bovendien verrast door de openheid en verwondering die hij aantreft bij Plato: een filosoof die, althans in Verhoevens ogen, zoveel meer is dan de dogmatische systeembouwer die hij volgens velen is. En die met zijn allegorie van de grot en zijn ideeënleer niet uit was op onwrikbare hogere waarheden, maar op de verwondering dat alles wat wij zien en ervaren anders is dan het lijkt. Zoals ook het Socratische doorvragen volgens Verhoeven een radicalisering van de verwondering is, en niet – zoals ik altijd dacht- een retorische truc is om bij een stellige waarheid uit te komen. Ook was ik aangenaam getroffen door zijn heel eigen gebruik van de geniale maar vaak ook ondoorgrondelijke filosoof Heidegger. Zodat diens mij toch al charmerende gedachten voor mij een fraaie nieuwe glans kregen. Eveneens noemenswaard vond ik zijn heldere en originele behandeling van diverse filosofische begrippen, steeds met verwondering als vertrekpunt. Waardoor overbekende filosofische begrippen als “maat”, “historisme”, “vervreemding” en “dualisme” een mooie en voor mij nieuwe inkleuring kregen. Maar ik waardeerde vooral hoe Verhoeven mij steeds verwonderde met zijn omcirkelingen van de verwondering, hoe zijn mijmeringen mij steeds meer in een mijmerende stemming brachten, en hoe hij het raadselachtige karakter van die verwondering 232 bladzijden lang steeds meer liet toenemen.
Verhoevens vertrekpunt is de verwondering, die volgens Plato en vele andere filosofen de oorsprong is van elke wijsgerige bezinning. Die verwondering is volgens Verhoeven echter geen tijdelijke stemming die door zekerheden wordt overwonnen, zoals vaak gedacht wordt, maar een permanent verlies van elke vanzelfsprekendheid. Wijsheid, het doel van alle filosofen, is volgens Verhoeven dan ook geen kennis van een onomstotelijke en alles omvattende waarheid, maar “het inzicht in de beperktheid van de mens”. Sluitende levensbeschouwelijke systemen zijn vormen van te gehaast denken, aldus Verhoeven: “Het systeem is een product van redeneren en redeneren is denken zonder verwondering”. Want: “De grond van de dingen is een ondoorgrondelijke afgrond en wie grondig over de dingen wil denken moet met die afgrond meespelen”. Dat meespelen met de afgrond vraagt dan volgens Verhoeven om een geradicaliseerde verwondering, die nooit definitief tot rust komt en altijd meespeelt in de wijsgerige beschouwing. En dat is volgens hem een permanente “oefening in de vrije val”, een niet aflatend besef van de bodemloze openheid van alles.
Reeds de meest simpele waarneming kan al verwondering met zich meebrengen. Want alles wat je ziet zal veranderen, soms zelfs heel snel en heel vaak, en elk fenomeen kan op onvoorstelbaar vele manieren radicaal anders worden gezien. En zodra je dat beseft is alles wat je ziet van zijn vanzelfsprekendheid beroofd. Dat zegt Verhoeven overigens veel mooier: “Wanneer ik hier, zoals ik nu ben, zou zitten met de ogen van een spin, zou ik alles heel anders zien. Ik zou niet alleen andere dingen zien, maar ik zou dezelfde dingen ook anders zien. Ik noem dat ‘anders’ omdat ik mij zelfs in de verschrikkelijkste nachtmerrie niet kan voorstellen hoe dat ongeveer zou zijn. […] En als ik dan vervolgens hier zou zitten en zou kijken met de telkens weer andere ogen van een vlinder, een kikker, een mus, een nijlpaard, een koe, met rollende facet- ogen, ogen op stokjes, vochtige reeë- ogen of zelfs maar met de ogen van een ander mens, met allerlei soorten van ogen die toch echt ogen zijn en de dingen echt zien, en ik zou daarna weer de heel speciale bril van mijn eigen ogen, waaraan ik mijn waarneming blind toevertrouw, kunnen opzetten, dan zou ik geschokt en vervreemd zijn. Er zijn zoveel ‘andere’ mogelijkheden van zien, dat mijn kijk op de dingen nauwelijks meetelt. Hoeveel ogen zijn er niet op de wereld? En er zijn zoveel werelden als er paren ogen zijn. Dit besef is vervreemding; het tilt mij weg uit mijn eigen middelpunt en maakt mij excentrisch”.
Mooie zinnen, vind ik, onder meer door de verbazing die doorklinkt in de ongelovig klinkende herhaling van ‘echt’. Het zijn bovendien zinnen die de verwondering als ervaring voelbaar maken, die een voorbeeld van verwondering omcirkelen zonder het begrip duidelijk te willen definiëren, die tasten naar een ervaring die aan definities ontsnapt zonder die ervaring in definities te willen verstollen. Zinnen dus die ons met verwondering laten kijken naar de verwondering. Zonder het wat en waarom van de verwondering te willen vatten: de verwondering is er, zonder waarom, en juist dat is het verwonderlijke.
Niet voor niets omcirkelt Verhoeven ook Heideggers afgrondige, aan Leibniz ontleende vraag: “Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr nichts?”. Dus: waarom is er eigenlijk iets, en niet veeleer niets? Wat de dingen precies zijn is al een bodemloos raadsel: er zijn immers “zoveel werelden als er paren ogen zijn”, zoals we hebben gezien, en het ‘wat’ der dingen is bij elk paar ogen anders. Maar nog raadselachtiger dan het WAT der dingen is het DAT der dingen: het feit dus dat de dingen er überhaupt zijn. Gelovigen zullen zeggen dat alles is ontstaan uit God, maar wie verklaart ons dan het bestaan van God? Wetenschappers theoretiseren over de ‘Big Bang’, maar wat ging er dan vooraf aan de ‘Big Bang’? Het ‘dat’ der dingen heeft dus uiteindelijk geen grijpbaar en onomstotelijk bewijsbaar waarom. Terwijl het ‘wat’ der dingen evenmin eenduidig vastligt. Ons bestaan is kortom doortrokken van ondoorgrondelijke openheid en onbeslisbaarheid. En precies dat ervaren wij in de geradicaliseerde verwondering, die volgens Verhoeven zo kenmerkend is voor de filosofie.
Kenmerkend voor filosofie is soms ook mijmerend denken, waarbij de mijmering het denken voedt en de verwondering het mijmeren voedt. En dat mijmerende denken omcirkelt de mijmerende Verhoeven als volgt: “Mijmeren is een eerherstel aan de gepasseerde mogelijkheden, een bedenken hoe het leven geweest zou zijn als niet deze, maar geheel andere mogelijkheden zouden zijn verwezenlijkt. Het leven is noodgedwongen een weg; het mijmeren herstelt de ruimte rondom deze weg. Of ook: iedere verwerkelijking is maar een druppel, die neerslaat uit een wolk van mogelijkheden. Het mijmeren tast de wolk af die nog rond de druppel is, het herstelt de wolk waaruit de druppel is neergeslagen. Overal waar keuze noodzakelijk is, is mijmering. De keuze roept de mijmering op, het heimwee naar verloren mogelijkheden. Het mijmeren zelf is de wolk rondom de enge ruimte van een arbeidzaam en kiezend leven”.
Prachtig vind ik dat: door Verhoevens vaak stijlvolle mijmeringen over het mijmeren geef ik mij zelf helemaal over aan verwonderd mijmeren. Zo ontstaat er een soort open ruimte in mijn hoofd die er niet is – of die er in veel mindere mate is- als ik heftig aan het werk ben en met allerlei haastige keuzes mijn deadlines haal. Het proza van Verhoeven is met andere woorden één lang appèl tot verwonderd stilstaan, en tot het opschorten van conclusies en geloof in vaste waarheden. En ook is het een soms gepassioneerd verzet tegen elke dogmatiek en elke vastgeroeste stelligheid. Dat is niet altijd eenvoudig: verwondering kan soms ook de vorm aannemen van verbijstering en zelfs paniek, omdat het elke vaste bodem onder onze voeten wegslaat. Socrates ondermijnde volgens Verhoeven alle zekerheden, zonder nieuwe zekerheden te willen bieden, en uit blinde paniek en woede daarover brachten de Atheners hem om. Maar toch, een bepaalde dosis verwondering, al dan niet gepaard met panische verbijstering, blijft onontbeerlijk. Niet alleen voor filosofen, maar voor iedereen die de verstarring van al te versteende ideologische systemen vreest. En voor iedereen die soms benauwd raakt van de jachtige snelheid van het moderne leven.
Verhoeven maakt bovendien mooi voelbaar dat verwondering een passie is, die gepaard gaat met onzekerheden en vertwijfeling, maar ook met niet te blussen fascinatie voor ‘het andere’ en soms zelfs met een jubelend geluksgevoel. De verwonderde vraag waarom er iets is en niet veeleer niets kan ons overvallen als een oneindige relativering die ons van elke vaste grond berooft. Met alle vertwijfelde paniek van dien. Maar tegelijk kan deze verwondering ons ook overvallen als vreugde om het bestaan. “Deze vreugde is als het ware het gevoel van triomf over het kapitale feit dat het bestaande er is, dat het niet niets is, dat het dus, vanuit het niets gezien, aan het niets ontrukt schijnt te zijn. Tegenover dit niets gesteld, gehouden boven de afgrond van het niets, doet het bestaan zich voor als iets volstrekts en absoluuts. Wat het verder ook moge zijn en betekenen, ieder bestaande als zodanig is goed. Dat dit met vreugde wordt geconstateerd betekent dat deze uitspraak meer is dan een conclusie, waartoe een lang volgehouden redenering van het lusteloze intellect zou leiden. De goedheid van het bestaan is een directe en emotionele ervaring, die iedere motivering afwijst”. Of, zoals Verhoeven een aantal pagina’s later zegt: “Volharden in de verwondering over het wonder en het geschenk betekent leven in een dankbaarheid die zich niet restloos op een gever kan richten”.
Ik weet niet ‘wat’ ik ben, ik kan niet verklaren ‘dat’ ik ben: zeer veel van de condities die mij bepalen – de taal die ik spreek, de plek waar ik ben opgegroeid, het bloed in mijn aderen, de genen in mijn lijf- zijn mij bovendien door gratuit en onverklaarbaar toeval gegeven. De verwondering daarover kan mij verlammen met paniek. Maar hij kan mij ook enorme vreugde geven: de even tomeloze als redeloze vreugde om het volkomen onbevattelijke en onverklaarbare feit dat ik er überhaupt ben. De blijdschap dat ik überhaupt besta, die nog versterkt wordt door het krankjorume besef dat ik ook maar zo helemaal niet had kunnen bestaan. Zoiets bedoelt Verhoeven, als ik hem goed begrijp. En ik herken dat, soms. Ook al denk ik niet dat iemand die door een ramp getroffen wordt heel erg dankbaar zal zijn voor het leven dat hem geschonken is. Althans niet op dat moment. Maar het redeloze toeval dat mijn leven, althans op dit moment, van dat soort ongein gevrijwaard is, zou ik dan wel weer kunnen ervaren met “een dankbaarheid die zich niet restloos op een gever kan richten”. Precies omdat ik niet weet waaraan ik dit te danken heb.
Mooi is hoe Verhoeven verschillende vormen van verwondering omcirkelt. Daarmee opent hij de nodige ruimtes in mijn hoofd. Ik was bovendien verrast door de openheid en verwondering die hij aantreft bij Plato: een filosoof die, althans in Verhoevens ogen, zoveel meer is dan de dogmatische systeembouwer die hij volgens velen is. En die met zijn allegorie van de grot en zijn ideeënleer niet uit was op onwrikbare hogere waarheden, maar op de verwondering dat alles wat wij zien en ervaren anders is dan het lijkt. Zoals ook het Socratische doorvragen volgens Verhoeven een radicalisering van de verwondering is, en niet – zoals ik altijd dacht- een retorische truc is om bij een stellige waarheid uit te komen. Ook was ik aangenaam getroffen door zijn heel eigen gebruik van de geniale maar vaak ook ondoorgrondelijke filosoof Heidegger. Zodat diens mij toch al charmerende gedachten voor mij een fraaie nieuwe glans kregen. Eveneens noemenswaard vond ik zijn heldere en originele behandeling van diverse filosofische begrippen, steeds met verwondering als vertrekpunt. Waardoor overbekende filosofische begrippen als “maat”, “historisme”, “vervreemding” en “dualisme” een mooie en voor mij nieuwe inkleuring kregen. Maar ik waardeerde vooral hoe Verhoeven mij steeds verwonderde met zijn omcirkelingen van de verwondering, hoe zijn mijmeringen mij steeds meer in een mijmerende stemming brachten, en hoe hij het raadselachtige karakter van die verwondering 232 bladzijden lang steeds meer liet toenemen.
1
Reageer op deze recensie