Lezersrecensie
Erkenning van het ontbrekende antwoord is de glorie van de mensenziel
Bijna iedereen kent Thomas Mann van geniale meesterwerken als “Der Zauberberg”, “Doctor Faustus”, “Der Tod in Venedig”. Maar bijna niemand kent het boek dat hij zelf zag als zijn magnum opus: “Jozef en zijn broers”, een hervertelling van het bekende Bijbelverhaal van 40 bladzijden, dat in Manns handen uitgroeide tot een literair-filosofisch en mythisch epos van ruim 1300 bladzijden. De recente en zeer geprezen Nederlandse vertaling hiervan kwam dan ook als geroepen, en als Mann-junk kocht ik hem direct ondanks de uiterst gepeperde prijs. Ruim een maand lang heb ik vele vrije uurtjes in dit boek gestopt, met alle overgave en onderdompeling die nodig was. En daarvoor werd ik enorm rijkelijk beloond: het was verreweg het mooiste en meest imponerende boek dat ik dit jaar las, en een van mijn meest bevredigende en overweldigende leeservaringen ooit. Totaal anders dan “Der Zauberberg”, een van mijn top tien favorieten, maar minstens zo geniaal. Alle jubelende vijf sterren recensies in de Nederlandse pers hebben gelijk: dit is echt een ultiem meesterwerk, dat door zijn omvang en erg rijke proza veel van de lezer vraagt, maar daar krijg je dan ook een bijzonder groot genot voor terug. Ik tenminste wel.
Het boek is ten eerste rijkelijk gestoffeerd met de mythische vertelstof die ook in de Bijbel zit, en nodigt net als de Bijbel uit tot reflectie op de eerste en laatste dingen en het mysterie van onze oorsprong. Geweldig interessant vind ik dat, al ben ik atheïst. Maar het is tegelijk een retespannende avonturenroman, vol veelkantige en kleurrijke personages en vol werkelijk razend interessant en meeslepend beschreven exotische culturen en cultuurverschillen. Het is daarnaast ook nog een boek vol ironie, soms zelfs afgewisseld met klucht en grotesken: Mann roept doelbewust een grijns, glimlach of zelfs schaterlach op die totaal contrasteert met de Bijbelse ernst en de uiterste serieusheid der aartsvaderen. Zoals Mann ook geregeld filosofische of theologische redeneringen ontvouwt die je soms verbijsteren door hun diepgang en intellectuele rijkdom, maar die vaak tegelijk een grijns of schaterlach ontlokken omdat ze nogal eens doordesemd zijn van ironie of zelfspot. En dan is het boek ook nog eens vaak zeldzaam ontroerend: bij diverse scenes had ik echt letterlijk tranen in de ogen. Zelden tot nooit heb ik kortom een dergelijk meerstemmig boek gezien, dat zo veel kleuren en sferen met elkaar wist te combineren. Een boek dat in vele stijlen is geschreven, en in al die stijlen is het briljant. En uiterst amusant en onderhoudend ook nog. Ook zit het echt vol briljante verteltechnische vondsten. De allergeniaalste vondst vind ik het optreden van de alwetende verteller, die aan de ene kant zichzelf positioneert als God zelf of op zijn minst een Engel wiens blik alles ziet, maar die tegelijk niet nalaat om alles te bezien met ironische afstandelijkheid: alsof hij De Waarheid kent maar deze tegelijk met zijn ironie van alle eenduidigheid berooft. Of zelfs van zijn ‘waarheidskarakter’: de voortdurende ironie van de verteller maakt alles in deze roman enorm dubbelzinnig en zwevend, en de boodschap daarachter ZOU maar zo eens kunnen zijn dat er geen eenduidige Hoogste Waarheid IS.
Die boodschap meen ik ook te proeven in de wijze waarop de mythische vertelstof wordt gepresenteerd. Het verhaal speelt dus in de tijden van Bijbelboek Genesis, in de prille oertijden van het Oude Testament. De Bijbelse God had toen nog vele namen en identiteiten, was nog relatief onontdekt, en bovendien was in die tijden het monotheïsme veel minder verbreid dan allerlei vloeiende verschijnselen van pluriformiteit en meergodendom. Te midden van vele bonte mythen was er ook nog de mythe van de oudtestamentische God. Bovendien klonk in die mythe weer elementen van vele eerdere mythen door, die ook weer op eerdere mythen teruggrepen: de oudtestamentische God werd dan wel opgevat als de oorsprong en oergrond van alles, maar alle verhalen over hem grijpen terug op eerdere verhalen en die weer op eerdere verhalen, en dus op diepere mythische oergronden. Aldus tenminste de alwetende verteller, die daarmee de suggestie wekt dat elke oorzaak weer veroorzaakt is door een andere oorzaak, en die weer door een andere, en dat ergens in die oneindige regressie een Laatste en Hoogste Oorzaak wordt benoemd in de volle wetenschap dat elke oergrond nog diverse onderliggende oergronden heeft. Mythen zijn pogingen om het raadsel van ons eigen bestaan en dat van de wereld in woorden te vatten, maar dan (volgens de verteller althans) wel ALS raadsel. En het geloof in God was, althans volgens de verteller in “Jozef en zijn broers”, van twijfels en dubbelzinnigheden doordesemd. Hij moest nog (zoals Mann schitterend schrijft) 'te voorschijn gedacht' worden: hij heeft nog niet de begrijpelijke gestalte die hij voor latere gelovigen heeft, zijn woord is nog geen grijpbare waarheid, en hij is nog niet (zoals voor veel gelovigen nu) het antwoord op alle vragen maar eerder een brandpunt waarin alle vragen en twijfels samenkomen. Niet de verklaring voor waarom de wereld bestaat, maar eerder een personificatie van hoe raadselachtig het eigenlijk is DAT de wereld bestaat. Abraham en Jacob, de bekende aartsvaders, zijn bij Thomas Mann vooral van twijfel en rusteloosheid doordrenkte zoekers, en de God die zij in visioenen menen te zien is niet een bron van hoogste rust en sluitende antwoorden, maar een belichaming van het levensraadsel. God is de verknoping van goed en kwaad, orde en chaos, irrationele drift: even ongerijmd, chaotisch en complex als de wereld zelf. Bijbelse mythen zijn bij Mann geen heldere verklaring van het bestaan, maar veeleer kunstzinnige vormen om de COMPLEXITEIT van dit bestaan ten tonele te voeren.
Aldus volgens mij de gedachtegang die de verteller van “Jozef en zijn broers” op allerlei manieren werkelijk prachtig ontvouwt. Ik genoot echt van de passages waarin de verteller dit via allerlei omwegen vertelt en met diepzinnige of ironische argumenten toelicht. Maar ik genoot nog meer van de wijze waarop dit alles ook in het verhaal zelf naar voren komt. Een Bijbelse mythe van 40 pagina’s wordt in ruim 1300 bladzijden herverteld: aldus wordt een suggestieve parabel omgebouwd tot een rijke verhaalwereld vol met wat Mann ‘de meedogenloze gedetailleerdheid van het leven’ noemt. Een parabel lijkt door zijn bondigheid nog drager van een hogere waarheid die ‘het woeden der wereld’ ontstijgt, maar bij Mann wordt het woeden der wereld juist uitvergroot omdat het mythische verhaal zo enorm volgepropt wordt met bonte en tegenstrijdige details. Het verhaal ontstijgt dus niet de complexiteit, zoals een parabel pleegt te doen, maar VIERT juist de complexiteit. In de Bijbel heeft de vrouw van Potifar, die Jozef valselijk van verkrachting beschuldigt, geen naam en geen herkenbare binnenwereld: ze is een anoniem decorstuk in het verhaal, dat alleen maar nodig is voor Jozefs neergang die een wezenlijk kernstuk is in zijn mythe. Maar bij Mann krijg ze wel een naam, en een complexe en rijke binnenwereld die vele pagina’s lang wordt beschreven: die binnenwereld zit vol van ook voor haarzelf tegenstrijdige passies en driften, vol van werkelijk adembenemende complexiteit. Jozef zelf is bij Mann niet, zoals in de Bijbel, simpelweg iemand die op bewonderenswaardige wijze zijn kuisheid bewaart, trouw blijft aan de allerhoogste en vroom de vrouw van Potifar weerstaat: integendeel, ook hij zit vol tegenstrijdig en troebel gevoel dat hij niet begrijpt, vol zelfbedrog dat hij zelf niet doorziet, tart het Kwaad omdat het hem OOK verlokt en intellectueel uitdaagt, en heeft op een belangrijk moment tot zijn eigen verbijstering een erectie als van een bronstige ezel. Dat maakt hem duisterder, lachwekkender en meer ambigu dan de Bijbelse Jozef, maar ook intrigerender, veelkantiger, mijns inziens daardoor ook menselijker. Misschien zelfs heroïscher, omdat hij zoveel aanschouwelijker met heftige innerlijke demonen en tegenstrijdigheden vecht. Het verhaal wordt nog extra op smaak gebracht door het optreden van twee groteske dwergen, die op bizarre wijze als boodschapper en spion opereren, en daarmee de geschiedenis behoorlijk veel kluchtigheid meegeven. Aldus wordt een op verheven toon vertelde parabel omgewerkt tot een tragikomische wirwar, die niet uitmondt in Het Hogere maar in meerduidigheid.
Zo gaat dat dus in “Jozef en zijn broers”: waar over God gesproken wordt verschijnt hij als duister en complex raadsel dat de ongrijpbaarheid onderstreept van het bestaan; elke mythe wordt herverteld als tragikomisch tafereel van complexiteit en ook dat onderstreept de ongrijpbaarheid van het bestaan. Dat is bijzonder mooi gedaan. En het leverde mij echt enorm genot op, vooral omdat al die op zichzelf al heel mooie Bijbelverhalen niet alleen van alle eenduidigheid worden beroofd, maar tegelijk ook worden verrijkt met een enorme rijkdom aan motieven en details. De geschiedenis met Potifars vrouw in de Bijbel vond ik intrigerend, maar bij Mann wordt hij adembenemd. Jozefs meervoudige opkomst en ondergang, en zijn hereniging na jaren met de broers die hem ooit hebben verstoten: mooie parabel in de Bijbel, waanzinnig meeslepende en overdadig rijke geschiedenis bij Thomas Mann. Een parodie op de Bijbel die tegelijk een enorme verrijking is van de Bijbel: niet te geloven, maar het kan. Een hervertelling die de Bijbel als Hoogste Woord ontmantelt en hem als verzameling van verhalen tegelijk enorm verrijkt: niet te geloven, maar ook DAT kan. Mann schreef dit boek tijdens de opkomst en ondergang van het Derde Rijk, en wou ongetwijfeld een tegenwicht bieden tegen de al te starre dogmatiek in deze barre tijden. En dat doet hij prachtig, met name in passages over de pluriformiteit en tolerantie in sommige delen van het oude Egypte. Maar nog mooier vind ik hoe hij de Bijbel alle eenduidigheid en dogmatiek ontneemt en hoe hij juist daarmee de verhalen ook veel imposanter en mooier maakt.
Een van de vele tientallen hoogtepunten in het boek, en veel ontroerender dan in de Bijbel, is bijvoorbeeld de adembenemende passage waarin Esther, geliefde vrouw van Jacob en moeder van Jozef, sterft terwijl zij bevalt van de door allen geliefde Benjamin. Zelden tot nooit sprongen mij de tranen zo spontaan in de ogen. Niet alleen door de werkelijk schitterend beschreven sterfscène zelf, maar ook omdat uitgerekend de zo vrome aartsvader Jacob niets rest dan vol verbijstering en vertwijfeling te roepen “Heer, wat doet u”. En uiterst imponerend vind ik dan het volgende commentaar op die verbijsterde kreet: “In zulke gevallen komt er geen antwoord. Maar het is de glorie van de mensenziel dat die door zulk zwijgen niet twijfelt voor God, maar de majesteit van het onbegrijpelijke probeert te bevatten en daarin wil groeien”. Niet een of andere verzoenende troost is hier aan de orde, maar het totale ontbreken ervan: niet een antwoord op onze twijfels en leed staat hier voorop, maar het niet bestaan van dit antwoord. Juist die erkenning van het ontbrekende antwoord ziet Mann als glorie van de mensenziel. Ik vind dat een buitengewone gedachte. Een gedachte die bij Mann heel tragisch kan uitpakken, maar ook heel komisch, want een kleine duizend bladzijden later wordt het volgende gezegd: "Voor zulke vragen stelt het leven ons. Die kunnen we niet in ernst beantwoorden. Slechts door vrolijkheid kan de menselijke geest zich erboven verheffen, zodat hij met diep plezier over dat wat geen antwoord geeft, misschien God zelf aan het lachen kan maken, de ontzaglijke die geen antwoord geeft."
Voor mij is de glorie van “Jozef en zijn broers” precies dit: dat hij ons laat zien dat juist het bevatten van de onbegrijpelijkheid ons doel moet zijn en niet het wegverklaren ervan, dat juist de vraag voorop moet staan en niet het antwoord, dat het bestaan een peilloos raadsel is waarvan de we tragiek en kluchtigheid voluit moeten vieren. En dat we vol vrolijkheid, ontroering, humor en ontzag van dat raadsel kunnen genieten, zeker als dat zo geniaal is opgeschreven als hier door Thomas Mann.
Het boek is ten eerste rijkelijk gestoffeerd met de mythische vertelstof die ook in de Bijbel zit, en nodigt net als de Bijbel uit tot reflectie op de eerste en laatste dingen en het mysterie van onze oorsprong. Geweldig interessant vind ik dat, al ben ik atheïst. Maar het is tegelijk een retespannende avonturenroman, vol veelkantige en kleurrijke personages en vol werkelijk razend interessant en meeslepend beschreven exotische culturen en cultuurverschillen. Het is daarnaast ook nog een boek vol ironie, soms zelfs afgewisseld met klucht en grotesken: Mann roept doelbewust een grijns, glimlach of zelfs schaterlach op die totaal contrasteert met de Bijbelse ernst en de uiterste serieusheid der aartsvaderen. Zoals Mann ook geregeld filosofische of theologische redeneringen ontvouwt die je soms verbijsteren door hun diepgang en intellectuele rijkdom, maar die vaak tegelijk een grijns of schaterlach ontlokken omdat ze nogal eens doordesemd zijn van ironie of zelfspot. En dan is het boek ook nog eens vaak zeldzaam ontroerend: bij diverse scenes had ik echt letterlijk tranen in de ogen. Zelden tot nooit heb ik kortom een dergelijk meerstemmig boek gezien, dat zo veel kleuren en sferen met elkaar wist te combineren. Een boek dat in vele stijlen is geschreven, en in al die stijlen is het briljant. En uiterst amusant en onderhoudend ook nog. Ook zit het echt vol briljante verteltechnische vondsten. De allergeniaalste vondst vind ik het optreden van de alwetende verteller, die aan de ene kant zichzelf positioneert als God zelf of op zijn minst een Engel wiens blik alles ziet, maar die tegelijk niet nalaat om alles te bezien met ironische afstandelijkheid: alsof hij De Waarheid kent maar deze tegelijk met zijn ironie van alle eenduidigheid berooft. Of zelfs van zijn ‘waarheidskarakter’: de voortdurende ironie van de verteller maakt alles in deze roman enorm dubbelzinnig en zwevend, en de boodschap daarachter ZOU maar zo eens kunnen zijn dat er geen eenduidige Hoogste Waarheid IS.
Die boodschap meen ik ook te proeven in de wijze waarop de mythische vertelstof wordt gepresenteerd. Het verhaal speelt dus in de tijden van Bijbelboek Genesis, in de prille oertijden van het Oude Testament. De Bijbelse God had toen nog vele namen en identiteiten, was nog relatief onontdekt, en bovendien was in die tijden het monotheïsme veel minder verbreid dan allerlei vloeiende verschijnselen van pluriformiteit en meergodendom. Te midden van vele bonte mythen was er ook nog de mythe van de oudtestamentische God. Bovendien klonk in die mythe weer elementen van vele eerdere mythen door, die ook weer op eerdere mythen teruggrepen: de oudtestamentische God werd dan wel opgevat als de oorsprong en oergrond van alles, maar alle verhalen over hem grijpen terug op eerdere verhalen en die weer op eerdere verhalen, en dus op diepere mythische oergronden. Aldus tenminste de alwetende verteller, die daarmee de suggestie wekt dat elke oorzaak weer veroorzaakt is door een andere oorzaak, en die weer door een andere, en dat ergens in die oneindige regressie een Laatste en Hoogste Oorzaak wordt benoemd in de volle wetenschap dat elke oergrond nog diverse onderliggende oergronden heeft. Mythen zijn pogingen om het raadsel van ons eigen bestaan en dat van de wereld in woorden te vatten, maar dan (volgens de verteller althans) wel ALS raadsel. En het geloof in God was, althans volgens de verteller in “Jozef en zijn broers”, van twijfels en dubbelzinnigheden doordesemd. Hij moest nog (zoals Mann schitterend schrijft) 'te voorschijn gedacht' worden: hij heeft nog niet de begrijpelijke gestalte die hij voor latere gelovigen heeft, zijn woord is nog geen grijpbare waarheid, en hij is nog niet (zoals voor veel gelovigen nu) het antwoord op alle vragen maar eerder een brandpunt waarin alle vragen en twijfels samenkomen. Niet de verklaring voor waarom de wereld bestaat, maar eerder een personificatie van hoe raadselachtig het eigenlijk is DAT de wereld bestaat. Abraham en Jacob, de bekende aartsvaders, zijn bij Thomas Mann vooral van twijfel en rusteloosheid doordrenkte zoekers, en de God die zij in visioenen menen te zien is niet een bron van hoogste rust en sluitende antwoorden, maar een belichaming van het levensraadsel. God is de verknoping van goed en kwaad, orde en chaos, irrationele drift: even ongerijmd, chaotisch en complex als de wereld zelf. Bijbelse mythen zijn bij Mann geen heldere verklaring van het bestaan, maar veeleer kunstzinnige vormen om de COMPLEXITEIT van dit bestaan ten tonele te voeren.
Aldus volgens mij de gedachtegang die de verteller van “Jozef en zijn broers” op allerlei manieren werkelijk prachtig ontvouwt. Ik genoot echt van de passages waarin de verteller dit via allerlei omwegen vertelt en met diepzinnige of ironische argumenten toelicht. Maar ik genoot nog meer van de wijze waarop dit alles ook in het verhaal zelf naar voren komt. Een Bijbelse mythe van 40 pagina’s wordt in ruim 1300 bladzijden herverteld: aldus wordt een suggestieve parabel omgebouwd tot een rijke verhaalwereld vol met wat Mann ‘de meedogenloze gedetailleerdheid van het leven’ noemt. Een parabel lijkt door zijn bondigheid nog drager van een hogere waarheid die ‘het woeden der wereld’ ontstijgt, maar bij Mann wordt het woeden der wereld juist uitvergroot omdat het mythische verhaal zo enorm volgepropt wordt met bonte en tegenstrijdige details. Het verhaal ontstijgt dus niet de complexiteit, zoals een parabel pleegt te doen, maar VIERT juist de complexiteit. In de Bijbel heeft de vrouw van Potifar, die Jozef valselijk van verkrachting beschuldigt, geen naam en geen herkenbare binnenwereld: ze is een anoniem decorstuk in het verhaal, dat alleen maar nodig is voor Jozefs neergang die een wezenlijk kernstuk is in zijn mythe. Maar bij Mann krijg ze wel een naam, en een complexe en rijke binnenwereld die vele pagina’s lang wordt beschreven: die binnenwereld zit vol van ook voor haarzelf tegenstrijdige passies en driften, vol van werkelijk adembenemende complexiteit. Jozef zelf is bij Mann niet, zoals in de Bijbel, simpelweg iemand die op bewonderenswaardige wijze zijn kuisheid bewaart, trouw blijft aan de allerhoogste en vroom de vrouw van Potifar weerstaat: integendeel, ook hij zit vol tegenstrijdig en troebel gevoel dat hij niet begrijpt, vol zelfbedrog dat hij zelf niet doorziet, tart het Kwaad omdat het hem OOK verlokt en intellectueel uitdaagt, en heeft op een belangrijk moment tot zijn eigen verbijstering een erectie als van een bronstige ezel. Dat maakt hem duisterder, lachwekkender en meer ambigu dan de Bijbelse Jozef, maar ook intrigerender, veelkantiger, mijns inziens daardoor ook menselijker. Misschien zelfs heroïscher, omdat hij zoveel aanschouwelijker met heftige innerlijke demonen en tegenstrijdigheden vecht. Het verhaal wordt nog extra op smaak gebracht door het optreden van twee groteske dwergen, die op bizarre wijze als boodschapper en spion opereren, en daarmee de geschiedenis behoorlijk veel kluchtigheid meegeven. Aldus wordt een op verheven toon vertelde parabel omgewerkt tot een tragikomische wirwar, die niet uitmondt in Het Hogere maar in meerduidigheid.
Zo gaat dat dus in “Jozef en zijn broers”: waar over God gesproken wordt verschijnt hij als duister en complex raadsel dat de ongrijpbaarheid onderstreept van het bestaan; elke mythe wordt herverteld als tragikomisch tafereel van complexiteit en ook dat onderstreept de ongrijpbaarheid van het bestaan. Dat is bijzonder mooi gedaan. En het leverde mij echt enorm genot op, vooral omdat al die op zichzelf al heel mooie Bijbelverhalen niet alleen van alle eenduidigheid worden beroofd, maar tegelijk ook worden verrijkt met een enorme rijkdom aan motieven en details. De geschiedenis met Potifars vrouw in de Bijbel vond ik intrigerend, maar bij Mann wordt hij adembenemd. Jozefs meervoudige opkomst en ondergang, en zijn hereniging na jaren met de broers die hem ooit hebben verstoten: mooie parabel in de Bijbel, waanzinnig meeslepende en overdadig rijke geschiedenis bij Thomas Mann. Een parodie op de Bijbel die tegelijk een enorme verrijking is van de Bijbel: niet te geloven, maar het kan. Een hervertelling die de Bijbel als Hoogste Woord ontmantelt en hem als verzameling van verhalen tegelijk enorm verrijkt: niet te geloven, maar ook DAT kan. Mann schreef dit boek tijdens de opkomst en ondergang van het Derde Rijk, en wou ongetwijfeld een tegenwicht bieden tegen de al te starre dogmatiek in deze barre tijden. En dat doet hij prachtig, met name in passages over de pluriformiteit en tolerantie in sommige delen van het oude Egypte. Maar nog mooier vind ik hoe hij de Bijbel alle eenduidigheid en dogmatiek ontneemt en hoe hij juist daarmee de verhalen ook veel imposanter en mooier maakt.
Een van de vele tientallen hoogtepunten in het boek, en veel ontroerender dan in de Bijbel, is bijvoorbeeld de adembenemende passage waarin Esther, geliefde vrouw van Jacob en moeder van Jozef, sterft terwijl zij bevalt van de door allen geliefde Benjamin. Zelden tot nooit sprongen mij de tranen zo spontaan in de ogen. Niet alleen door de werkelijk schitterend beschreven sterfscène zelf, maar ook omdat uitgerekend de zo vrome aartsvader Jacob niets rest dan vol verbijstering en vertwijfeling te roepen “Heer, wat doet u”. En uiterst imponerend vind ik dan het volgende commentaar op die verbijsterde kreet: “In zulke gevallen komt er geen antwoord. Maar het is de glorie van de mensenziel dat die door zulk zwijgen niet twijfelt voor God, maar de majesteit van het onbegrijpelijke probeert te bevatten en daarin wil groeien”. Niet een of andere verzoenende troost is hier aan de orde, maar het totale ontbreken ervan: niet een antwoord op onze twijfels en leed staat hier voorop, maar het niet bestaan van dit antwoord. Juist die erkenning van het ontbrekende antwoord ziet Mann als glorie van de mensenziel. Ik vind dat een buitengewone gedachte. Een gedachte die bij Mann heel tragisch kan uitpakken, maar ook heel komisch, want een kleine duizend bladzijden later wordt het volgende gezegd: "Voor zulke vragen stelt het leven ons. Die kunnen we niet in ernst beantwoorden. Slechts door vrolijkheid kan de menselijke geest zich erboven verheffen, zodat hij met diep plezier over dat wat geen antwoord geeft, misschien God zelf aan het lachen kan maken, de ontzaglijke die geen antwoord geeft."
Voor mij is de glorie van “Jozef en zijn broers” precies dit: dat hij ons laat zien dat juist het bevatten van de onbegrijpelijkheid ons doel moet zijn en niet het wegverklaren ervan, dat juist de vraag voorop moet staan en niet het antwoord, dat het bestaan een peilloos raadsel is waarvan de we tragiek en kluchtigheid voluit moeten vieren. En dat we vol vrolijkheid, ontroering, humor en ontzag van dat raadsel kunnen genieten, zeker als dat zo geniaal is opgeschreven als hier door Thomas Mann.
5
8
Reageer op deze recensie