Lezersrecensie
Fantasievolle roman over een naamloze stenen stad in Albanië
De Albanese schrijver Ismail Kadare, die in juli 2024 helaas overleed, gold jaren lang als een van de grote favorieten voor de Nobelprijs. Vooral vanwege zijn vroegere prachtwerken, zoals mijn eigen favoriete Kadare- romans: "De generaal van het dode leger", "De nis der schande" en "Het Dromenpaleis". Ook "Kroniek in steen" (in oudere uitgaven: "Kroniek van de stenen stad") wordt vaak geroemd. Veel mensen vinden dit zelfs Kadares allermooiste boek. Dat is een kwestie van smaak, natuurlijk, te meer omdat dit boek totaal niet lijkt op de andere Kadares die ik noemde. "Kroniek in steen" wortelt namelijk veel minder in de duistere en pre- logische wereld van de mythen, en biedt veel meer de ruimte aan de onroerend open blik van een ongeveer tienjarig kind. Zelf hou ik van die pre- logische mythen. Maar ik was ook gecharmeerd van die kinderlijke blik.
Het kind in kwestie is de ik- verteller en hoofdpersoon van "Kroniek in steen". Al kun je ook zeggen dat de stad waar hij opgroeit de hoofdpersoon is. Stad en ik-figuur blijven naamloos, maar zijn afgeleid van Kadares geboortestad (Gjirokastër) en van Kadare zelf. De roman is dus autobiografisch, maar vooral heel fantasievol en meeslepend van stijl. In flarden, en vanuit het steeds verrassende perspectief van een niet alles begrijpend jong kind, worden we meegevoerd langs de vreemde straten, huizen, regenputten en daken. Maar ook langs een kleurrijke variëteit aan inwoners: islamieten, christenen derwisjen, priesters, Marx lezende gymnasiasten, Turkse boeken lezende grootvaders, zeer oude en opvallend kleurrijke vrouwen die al tientallen jaren lang hun huizen niet meer uit geweest zijn, een stadsbard, zigeuners, een gepensioneerde kanonnier die nog een allerlaatste keer zijn kanon bedient, een uitvinder die zelf een vliegtuig bouwt en dit meedraagt op zijn rug, een kroniekschrijver, partizanen, fascisten, Italiaanse legerhoeren, een vrouw met een baard, een hermafrodiet die tot bijgelovige ontzetting van sommigen toch trouwt….. En meer.
Het verhaal speelt tussen 1940 en 1942, maar toch zijn de middeleeuwen nog zeer aanwezig: door de onwrikbare ouderdom van de stenen stad zelf, die heel voelbaar gemaakt wordt in de ene na de andere betoverende zin, maar ook door het nog zeer aanwezige bijgeloof en de vrees voor zwarte magie. Wij als lezers volgen dan het dagelijks leven in die stad gedurende de oorlog. De bezettingen van de stad door Italianen, Grieken, weer Italianen, partizanen en Duitsers. De bombardementen op de stad door de Engelsen. En de zeer verschillende reacties op dat alles van de bewoners, die vaak nauwelijks begrijpen wat er gebeurt. Stalin kennen zij bijvoorbeeld vaak alleen als “Joesoef Stalin”, die vast een Islamiet is. De Albanese hoofdstad Tirana is voor veel van hen onvoorstelbaar ver weg. En van de verschillende politieke stromingen en wereldwijde geopolitieke bewegingen weten zij vaak helemaal niets. Of alleen geruchten, die op smaak gebracht worden met roddel, fantasie en kleurrijke dialogen.
Intrigerend is hoe je in deze helemaal niet zo dikke roman toch een rijk en gevarieerd beeld krijgt van hoe het leven er in 1940-1942 uitzag in deze Albanese stad. Puur meekijkend met een kind van ongeveer tien, en met de dingen die dat kind toevallig meemaakt, ziet of hoort. Zonder dat daar enig systeem in zit, zonder dat er toegewerkt wordt naar een conclusie. En zonder alwetende verteller die ons de historische achtergronden uitlegt. Ja, de woordkeus van de verteller is soms duidelijk die van een volwassene, en in het laatste hoofdstuk treedt hij even als volwassene op. Daardoor is het verleidelijk om dit boek te lezen als de herbeleving van een jeugd door een volwassene. Maar in die herbeleving is dan de open, onbevangen en niet- wetende kinderblik bewaard gebleven, op een charmante manier. Die kinderlijke ik- figuur wordt dus niet overstemd door een volwassene die alles interpreteert met de kennis van nu. Voorts krijgt heeft verhaal ook iets tijdloos en universeels, door de oeroudheid van de stad en van veel van haar inwoners, en door de naamloosheid van die stad en van het jongetje. Het is een heel specifieke stad in een heel specifieke periode, maar tegelijk ook een tijdloze stad die zich aan specifieke namen en labels onttrekt.
Bovendien ziet het jongetje andere dingen dan volwassenen. Het vertelt bijvoorbeeld heel uitvoerig en fantasievol over regendruppels die “waarschijnlijk diep bedroefd [dachten] aan de wijde hemel die ze nooit zouden terugzien, aan de fantastische steden onder hen en aan de bliksemdoorkliefde horizonten”. Ook is hij verrukt van boeken die hij nu nog niet kan lezen: “De dikke boeken lagen op elkaar gestapeld in de koffer, een oneindige massa Arabische lettertekens die lagen te wachten tot ze me mee konden nemen om me verborgen geheimen te openbaren. Want alleen Arabische lettertekens waren de weg naar geheimen, zoals de mieren alle gaatjes en spleetjes in de grond kenden”. Maar boeken die hij al wel kan lezen verrukken hem eveneens: “Ik kon niet in slaap komen. Het boek lag vlak naast me. Zwijgend. Op de divan. Iets plats en duns. Vreemd… Tussen twee stukjes karton zitten geluiden, poorten, kreten, paarden, mensen. Vlak op elkaar Tegen elkaar aan geperst. Verdeeld over kleine, zwarte tekentjes.” Voorts verwondert hij zich over aard en waarde van onze waarneming: “En zo vroeg ik me af hoe het kwam dat mensen alleen met hun ogen zagen, en niet met hun vingers, hun wangen of een ander lichaamsdeel. Tenslotte waren ogen toch ook niet meer dan twee bolletjes vlees in je lichaam. Hoe was het mogelijk dat de wereld erdoor naar binnen kwam? Hoe kwam het dat je niet uit elkaar spatte van al dat licht, die ruimte en kleuren die alsmaar door je ogen naar binnen stroomden?”.
Ik vind deze open en fantasierijke blik op de wereld heel charmant en ontroerend. Temeer omdat de wereld waarnaar hij kijkt – die van een Albanese stad in tijden van ooit- mij door zijn onbekendheid en wonderlijkheid ook vaak verrast. Ontroerend is bovendien hoe het jongetje, woonachtig in een Albanese stad, toch weinig begrijpt als hij een teruggekeerde stadsgenoot over Albanië hoort spreken. Want: “Ze praatten ook dikwijls over Albanië. Ik luisterde nieuwsgierig en piekerde me suf wat toch dat Albanië was waar ze zich zo druk om maakten. Albanië, was dat alles wat ik om me heen hoorde en zag: de binnenplaatsen, het brood, de wolken, de woorden, Djedjo's stem, de ogen, de verveling, of alleen een deel daarvan?". Zo weinig weet het jongetje van de wijde wereld die zijn stad omringt. Zo weinig snapt hij van de internationale verwikkelingen die nu zijn stad raken. Zo raadselachtig is voor hem zijn wereld.
Ook de oorlogsverschrikkingen krijgen in deze roman uiteraard aandacht. Maar ook dat gebeurt vanuit het perspectief van een jong kind. En bovendien in bijna tijdloze, fantasievolle en poëtische beelden. Zoals: “Op deze oktoberdag rond het midden van de eeuw werd de oude stad, die in de loop der eeuwen talloze malen was bestookt met katapulten, kanonnen en stormrammen, voor het eerst in haar leven uit de lucht aangevallen. De uit de grond gerukte fundamenten kermden van pijn, als blinden. Duizenden verschrikte vensters smeten hun scherven rinkelend in het rond. Toen het helse gebulder ophield scheen de wereld verdoofd. De stad keek verwilderd op naar de heldere hemel, die zich voor zijn neutraliteit leek te willen verontschuldigen”. Mooi vind ik vooral hoe de aangevallen stad als een levend wezen wordt voorgesteld. Net als de zich verontschuldigende hemel overigens, net als de hierboven aangehaalde regendruppels. Dus vanuit een perspectief dat alle, volgens volwassenen levenloze dingen, nog ziet als bezield. En iets vergelijkbaars gebeurt in de volgende beschrijving van de in de lente weer terugkerende ooievaars: “Ze zweefden om de toppen van de minaretten en de hoge schoorstenen, op zoek naar hun oude nesten, en aan de ellipsen die ze aan de hemel beschreven kon je goed zien hoe verdrietig en verslagen ze waren dat hun nesten waren verwoest door de bomexplosies en door de wind en de regen van de voorbije winter. Terwijl ik zo zat te staren, bedacht ik dat ooievaars zich nooit zouden kunnen voorstellen wat er ’s winters, tijdens hun afwezigheid, met een stad kon gebeuren”. Mooi, die aandachtige blik van een jongetje op de volgens hem verdrietige en verslagen ooievaars, die zich niet kunnen voorstellen wat oorlog met een stad kan doen. Net zo min als dat jongetje zelf. Net zo min als wij. En dat niet- begrijpen komt fraai naar voren in deze mijmerende, poëtische overdenking.
Ik herlas deze roman na dertig jaar kortom met veel plezier. Net als diverse andere vroege prachtwerken van Kadare. Het is verdrietig dat hij kort geleden overleed, het is best jammer dat hij de Nobelprijs nooit won. Maar wat schreef hij mooie boeken.
Het kind in kwestie is de ik- verteller en hoofdpersoon van "Kroniek in steen". Al kun je ook zeggen dat de stad waar hij opgroeit de hoofdpersoon is. Stad en ik-figuur blijven naamloos, maar zijn afgeleid van Kadares geboortestad (Gjirokastër) en van Kadare zelf. De roman is dus autobiografisch, maar vooral heel fantasievol en meeslepend van stijl. In flarden, en vanuit het steeds verrassende perspectief van een niet alles begrijpend jong kind, worden we meegevoerd langs de vreemde straten, huizen, regenputten en daken. Maar ook langs een kleurrijke variëteit aan inwoners: islamieten, christenen derwisjen, priesters, Marx lezende gymnasiasten, Turkse boeken lezende grootvaders, zeer oude en opvallend kleurrijke vrouwen die al tientallen jaren lang hun huizen niet meer uit geweest zijn, een stadsbard, zigeuners, een gepensioneerde kanonnier die nog een allerlaatste keer zijn kanon bedient, een uitvinder die zelf een vliegtuig bouwt en dit meedraagt op zijn rug, een kroniekschrijver, partizanen, fascisten, Italiaanse legerhoeren, een vrouw met een baard, een hermafrodiet die tot bijgelovige ontzetting van sommigen toch trouwt….. En meer.
Het verhaal speelt tussen 1940 en 1942, maar toch zijn de middeleeuwen nog zeer aanwezig: door de onwrikbare ouderdom van de stenen stad zelf, die heel voelbaar gemaakt wordt in de ene na de andere betoverende zin, maar ook door het nog zeer aanwezige bijgeloof en de vrees voor zwarte magie. Wij als lezers volgen dan het dagelijks leven in die stad gedurende de oorlog. De bezettingen van de stad door Italianen, Grieken, weer Italianen, partizanen en Duitsers. De bombardementen op de stad door de Engelsen. En de zeer verschillende reacties op dat alles van de bewoners, die vaak nauwelijks begrijpen wat er gebeurt. Stalin kennen zij bijvoorbeeld vaak alleen als “Joesoef Stalin”, die vast een Islamiet is. De Albanese hoofdstad Tirana is voor veel van hen onvoorstelbaar ver weg. En van de verschillende politieke stromingen en wereldwijde geopolitieke bewegingen weten zij vaak helemaal niets. Of alleen geruchten, die op smaak gebracht worden met roddel, fantasie en kleurrijke dialogen.
Intrigerend is hoe je in deze helemaal niet zo dikke roman toch een rijk en gevarieerd beeld krijgt van hoe het leven er in 1940-1942 uitzag in deze Albanese stad. Puur meekijkend met een kind van ongeveer tien, en met de dingen die dat kind toevallig meemaakt, ziet of hoort. Zonder dat daar enig systeem in zit, zonder dat er toegewerkt wordt naar een conclusie. En zonder alwetende verteller die ons de historische achtergronden uitlegt. Ja, de woordkeus van de verteller is soms duidelijk die van een volwassene, en in het laatste hoofdstuk treedt hij even als volwassene op. Daardoor is het verleidelijk om dit boek te lezen als de herbeleving van een jeugd door een volwassene. Maar in die herbeleving is dan de open, onbevangen en niet- wetende kinderblik bewaard gebleven, op een charmante manier. Die kinderlijke ik- figuur wordt dus niet overstemd door een volwassene die alles interpreteert met de kennis van nu. Voorts krijgt heeft verhaal ook iets tijdloos en universeels, door de oeroudheid van de stad en van veel van haar inwoners, en door de naamloosheid van die stad en van het jongetje. Het is een heel specifieke stad in een heel specifieke periode, maar tegelijk ook een tijdloze stad die zich aan specifieke namen en labels onttrekt.
Bovendien ziet het jongetje andere dingen dan volwassenen. Het vertelt bijvoorbeeld heel uitvoerig en fantasievol over regendruppels die “waarschijnlijk diep bedroefd [dachten] aan de wijde hemel die ze nooit zouden terugzien, aan de fantastische steden onder hen en aan de bliksemdoorkliefde horizonten”. Ook is hij verrukt van boeken die hij nu nog niet kan lezen: “De dikke boeken lagen op elkaar gestapeld in de koffer, een oneindige massa Arabische lettertekens die lagen te wachten tot ze me mee konden nemen om me verborgen geheimen te openbaren. Want alleen Arabische lettertekens waren de weg naar geheimen, zoals de mieren alle gaatjes en spleetjes in de grond kenden”. Maar boeken die hij al wel kan lezen verrukken hem eveneens: “Ik kon niet in slaap komen. Het boek lag vlak naast me. Zwijgend. Op de divan. Iets plats en duns. Vreemd… Tussen twee stukjes karton zitten geluiden, poorten, kreten, paarden, mensen. Vlak op elkaar Tegen elkaar aan geperst. Verdeeld over kleine, zwarte tekentjes.” Voorts verwondert hij zich over aard en waarde van onze waarneming: “En zo vroeg ik me af hoe het kwam dat mensen alleen met hun ogen zagen, en niet met hun vingers, hun wangen of een ander lichaamsdeel. Tenslotte waren ogen toch ook niet meer dan twee bolletjes vlees in je lichaam. Hoe was het mogelijk dat de wereld erdoor naar binnen kwam? Hoe kwam het dat je niet uit elkaar spatte van al dat licht, die ruimte en kleuren die alsmaar door je ogen naar binnen stroomden?”.
Ik vind deze open en fantasierijke blik op de wereld heel charmant en ontroerend. Temeer omdat de wereld waarnaar hij kijkt – die van een Albanese stad in tijden van ooit- mij door zijn onbekendheid en wonderlijkheid ook vaak verrast. Ontroerend is bovendien hoe het jongetje, woonachtig in een Albanese stad, toch weinig begrijpt als hij een teruggekeerde stadsgenoot over Albanië hoort spreken. Want: “Ze praatten ook dikwijls over Albanië. Ik luisterde nieuwsgierig en piekerde me suf wat toch dat Albanië was waar ze zich zo druk om maakten. Albanië, was dat alles wat ik om me heen hoorde en zag: de binnenplaatsen, het brood, de wolken, de woorden, Djedjo's stem, de ogen, de verveling, of alleen een deel daarvan?". Zo weinig weet het jongetje van de wijde wereld die zijn stad omringt. Zo weinig snapt hij van de internationale verwikkelingen die nu zijn stad raken. Zo raadselachtig is voor hem zijn wereld.
Ook de oorlogsverschrikkingen krijgen in deze roman uiteraard aandacht. Maar ook dat gebeurt vanuit het perspectief van een jong kind. En bovendien in bijna tijdloze, fantasievolle en poëtische beelden. Zoals: “Op deze oktoberdag rond het midden van de eeuw werd de oude stad, die in de loop der eeuwen talloze malen was bestookt met katapulten, kanonnen en stormrammen, voor het eerst in haar leven uit de lucht aangevallen. De uit de grond gerukte fundamenten kermden van pijn, als blinden. Duizenden verschrikte vensters smeten hun scherven rinkelend in het rond. Toen het helse gebulder ophield scheen de wereld verdoofd. De stad keek verwilderd op naar de heldere hemel, die zich voor zijn neutraliteit leek te willen verontschuldigen”. Mooi vind ik vooral hoe de aangevallen stad als een levend wezen wordt voorgesteld. Net als de zich verontschuldigende hemel overigens, net als de hierboven aangehaalde regendruppels. Dus vanuit een perspectief dat alle, volgens volwassenen levenloze dingen, nog ziet als bezield. En iets vergelijkbaars gebeurt in de volgende beschrijving van de in de lente weer terugkerende ooievaars: “Ze zweefden om de toppen van de minaretten en de hoge schoorstenen, op zoek naar hun oude nesten, en aan de ellipsen die ze aan de hemel beschreven kon je goed zien hoe verdrietig en verslagen ze waren dat hun nesten waren verwoest door de bomexplosies en door de wind en de regen van de voorbije winter. Terwijl ik zo zat te staren, bedacht ik dat ooievaars zich nooit zouden kunnen voorstellen wat er ’s winters, tijdens hun afwezigheid, met een stad kon gebeuren”. Mooi, die aandachtige blik van een jongetje op de volgens hem verdrietige en verslagen ooievaars, die zich niet kunnen voorstellen wat oorlog met een stad kan doen. Net zo min als dat jongetje zelf. Net zo min als wij. En dat niet- begrijpen komt fraai naar voren in deze mijmerende, poëtische overdenking.
Ik herlas deze roman na dertig jaar kortom met veel plezier. Net als diverse andere vroege prachtwerken van Kadare. Het is verdrietig dat hij kort geleden overleed, het is best jammer dat hij de Nobelprijs nooit won. Maar wat schreef hij mooie boeken.
2
Reageer op deze recensie