Lezersrecensie
Robert Walsers originele en aanstekelijk lichte sprookjes
Van de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878- 1956) las ik enkele jaren geleden "De wandeling", "Jakob von Gunten" en "De vrouw op het balkon en andere prozastukjes". Die exceptioneel prachtige boeken las ik met euforische jubel, en sindsdien is Walser één van mijn topfavorieten. Ook latere vertalingen – "De Tanners", "De bediende", en vooral het geniale "De rover"- las ik met veel plezier. Met dank aan de vaste Walser- vertaler Machteld Bokhove. Zij is echter in 2020 overleden, helaas, dus nam ik aan dat er geen nieuwe Walser vertalingen zouden volgen. Ik ben dan ook blij met "Sprookjes", in vertaling van de gelauwerde Ard Posthuma. Temeer omdat ik hoop dat hij nog meer van Walser zal gaan vertalen. Bovendien huppel ik blij bij elke nieuwe Walser, ook bij "Sprookjes". Al heeft dit bescheiden boekje van 117 pagina’s niet de ongelofelijke klasse van de eerste drie Walsers die ik ooit las. Voorts denk ik dat het vooral interessant is voor lezers die vertrouwd zijn met Walsers zo unieke stijl en toon. En die daar ook veel van houden. Al is het misschien ook leuk voor lezers die houden van sprookjes en van originele varianten daarop.
"Klein zijn en blijven. Alleen in de onderste regionen kan ik ademen", zo schreef Walser in het fabuleuze "Jakob von Gunten". Dat credo komt prachtig uit de verf in zijn korte prozastukjes, die ook zelf klein zijn en blijven. Maar ook in hoe hij kinderlijke en ontroerend naïeve romanpersonages bedenkt, die zich niet kunnen of willen voegen in de wereld van de volwassenen, en die bewust ervoor kiezen om een absolute nederige nul te zijn zonder enige serieuze positie in deze wereld. Sebald heeft Walsers werken wel “humoresken uit louter wanhoop” genoemd, en dat is een heel rake paradox: je voelt medelijden met Walsers personages omdat ze als regelrechte nullen zo bungelen in de leegte, terwijl je tegelijk helemaal vrolijk wordt van de dingen die zij als buitenstaanders wel zien en wij niet. Door hun onaangepastheid en oningepastheid zijn Walsers personages meelijwekkend en wanhopig. Tegelijk zijn zij ook gevoelig voor vormen van vluchtige schoonheid en ongrijpbare vreugde waar brave burgers als wij geen flauw benul van hebben. Dus kijk je met mededogen en medelijden naar Walsers zo in de leegte bungelende personages, terwijl je hen tegelijk enorm benijdt om hun lichtheid en onthechtheid. En misschien zelfs heimelijk bewondert: Walsers personages hebben immers geen stress van hun ambities, zoals wij, en proberen nooit om macht uit te oefenen. Sebald (weer hij) heeft het dan ook terecht over het “vriendelijke licht” waarin Walsers werk voortdurend baadt.
In "Sprookjes" zijn vier ‘dramoletten’ gebundeld: korte theaterteksten, waarin bekende sprookjes op onnavolgbaar speelse wijze worden herverteld. En op hun kop worden gezet. Alsof Walser naar die sprookjes keek met de blik van een kind dat niet echt met die sprookjes vertrouwd is, of dat zich niet thuis voelt bij hoe die sprookjes in burgermanskringen worden verteld. Of als een kind dat nooit de sprookjes van Grimm heeft kunnen lezen en dus zelf iets moest verzinnen. In zijn romans en verhalen verplaatst Walser zich vaak in arme kinderen zonder speelgoed, die op aandoenlijke wijze speelkamers weten te maken van karige landwegen of zelfs helemaal niets: misschien heeft hij zich bij deze sprookjes wel verplaatst in kinderen zonder sprookjesboeken, en met hun rijke fantasie als enige speelkamer. Opvallend is in elk geval dat Walser steeds zijn eigen wendingen aan elk sprookje geeft, en zijn eigen motieven en aan dit sprookje toevoegt. Zodat hij dus met speelse en originele varianten komt op “Sneeuwwitje”, “Doornroosje”, “Assepoester” en “Het Christuskind”. Varianten die een veel vriendelijker licht uitstralen dan de sprookjes van de sprookjesboeken. Want de grimmigheid bij Grimm wordt vervangen door bijna naïeve vrolijkheid, door kinderlijke en aandoenlijke mildheid, door droomachtig geluk. Of door melancholie met een droevige, soms ironische glimlach. Het verhaalverloop wordt bovendien grilliger en onvoorspelbaarder. En ook de zelfspot en humor neemt toe: in sommige sprookjes wordt op milde wijze de draak gestoken met het verhaalverloop, of zelfs met het hele sprookjesgenre.
Ja, ook in Walsers versie van “Doornroosje” is Doornroosje wakker gekust. Alleen is zij niet zo blij dat ze uit haar slaap is gewekt, en is ze ook niet heel erg verrukt van haar – bij Walser ook wel opvallend pretentieloze- redder. Maar toch is de bruiloft zelfs nog lichter en vrolijker dan in het origineel, want lichtheid en onverwachte vormen van vrolijkheid staan bij Walser altijd voorop. En ja, in Walsers “Assepoester” is er ook de welbekende prins en die ongelofelijk gemene familie. Maar Walsers Assepoester houdt innig van de haar hatende stiefzusters, juist omdat ze haar haten en pijnigen: “Ik hou van hen die mij zo hard/ en streng behandelen, verlang/ naar onterechte tuchtiging,/ naar valse woorden waar ik dan/ vrolijk om glimlach. Dat geeft mij/ oneindig veel genoegdoening,/ het zorgt voor vulling van de dag,/ het geeft me iets te doen, te zien,/ te denken, te dromen: dat is wat/ ik ben, een dromertje pur sang”. En Walsers Assepoester put wel heel veel heel originele vreugde uit de droom. Dromen dat ze danst met haar prins verkiest ze daarom boven het werkelijk dansen met haar prins. Want “gedroomd/ is onze dans zo goed als echt./ Van ons wordt nu een dans gevraagd/ zonder lawaai. Gevoel kan ook/ goed dansen zonder voeten en/ geluid.” In Walsers versie koestert Assepoester dus juist dat zij een buitenstaander is, een nul, een verschoppeling. Maar wel een verschoppeling die intens ongewoon en ongewoon intens kan dromen, ondanks de droefheid die soms in haar woorden lijkt door te sijpelen. Zulke gelukkige en vrolijke verschoppelingen heb je in de oorspronkelijke sprookjes niet. Die bestaan immers alleen bij Walser.
Ook heel aardig is Walsers versie van “Sneeuwwitje”, waarin Sneeuwwitje de boze koningin die haar poogde te vermoorden vergeeft. Want zij houdt niet van rechters die mensen veroordelen voor moord: “Haal mij toch/ een andere rechter met dat/ zoete, niets wetende gevoel. Hoort wat het zegt. O, het zegt niets,/ het glimlacht, kust de zonde dood,/ liefkoost haar als zijn eigen zus/ en wurgt haar kussend: mijn gevoel/ spreekt u van alle zonden vrij”. Of, later: “Recht is hier mildheid; mildheid/ gekroonde vrede, neem nu aan/ dat heilige, zoete feest deel,/ dat zonden in de hemel strooit./ Weest vrolijk, vrolijkheid is troef!” Kinderlijk, wellicht. Naïef, misschien. Maar juist dat zorgt voor het vriendelijke licht dat zo kenmerkend is voor Walser. Wat nog versterkt wordt doordat de koningin, anders dan in het originele sprookje, niet een wrede dood sterft: een dergelijke ‘boontje komt om zijn loontje’ logica is Walser helemaal vreemd. Walser kiest, ook in zijn sprookjes, altijd voor een naïeve mildheid, voor een kinderlijke vrolijkheid, voor een onthechte lichtheid. Of voor droefheid en melancholie, maar nooit voor wraakzucht.
Walsers sprookjes bevatten mooie passages en originele vondsten. Ontroerend is bijvoorbeeld hoe de Engel, van wie wijze woorden verwacht worden bij Christus’ geboorte, eindigt met een verbaasde vraag. Een bijna kinderlijke vraag namelijk, zonder wanhoop of bitterheid maar vol vederlichte verwondering, over de kruisdood die God voor Christus in petto heeft, terwijl God zich tegelijk toch zo liefdevol ontfermt over zijn zoon. Ronduit vermakelijk is hoe soms het Sprookje zelf als personage optreedt, en hoe personages soms expliciet zeggen dat de dingen die zij doen zo ongerijmd zijn dat ze alleen maar kunnen gebeuren in een sprookje. Zodat het sprookje zelf ons om het sprookje laat glimlachen. Vermakelijk is hoe een nar tot de conclusie komt dat elke prins eigenlijk een nog grotere nar is dan de nar zelf: alsof alle macht een illusie is waar we ons vrolijk over kunnen maken. Zonder sarcasme, want Walser doet alleen aan milde ironie. En fraai vind ik tenslotte de volgende passage: “is werkelijkheid niet ook een droom? Zijn wij niet allemaal dagdromers,/ wakende handelaars, vreemde/ nachtbrakers die op klaarlichte/ dag met hun ideeën spelen/ en doen alsof we wakker zijn?/ Ja, wij zijn wakker- zijn wij het?/ Ons leidt een god voortdurend aan/ de hand, deed hij dat niet, waar ging/ het heen met ons? Geen garantie/ hebben wij dat wij het moesten doen/ zonder iets hogers. Een stille hulp/ die alleen niet waar te nemen is,/ omdat dat voor ons het raadsel is./ Een droom is alles: onze huizen,/ handel, ambacht, dagelijkse kost,/ de steden, provincies, het licht,/ de zon, niemand die beweren kan: ik begrijp het. Begrip komt enkel/ maar als stukwerk voor, niets anders!”
Ik heb mij kortom met Walsers sprookjes prima geamuseerd. En ik hoop dat er nog veel meer van hem vertaald zal worden.
"Klein zijn en blijven. Alleen in de onderste regionen kan ik ademen", zo schreef Walser in het fabuleuze "Jakob von Gunten". Dat credo komt prachtig uit de verf in zijn korte prozastukjes, die ook zelf klein zijn en blijven. Maar ook in hoe hij kinderlijke en ontroerend naïeve romanpersonages bedenkt, die zich niet kunnen of willen voegen in de wereld van de volwassenen, en die bewust ervoor kiezen om een absolute nederige nul te zijn zonder enige serieuze positie in deze wereld. Sebald heeft Walsers werken wel “humoresken uit louter wanhoop” genoemd, en dat is een heel rake paradox: je voelt medelijden met Walsers personages omdat ze als regelrechte nullen zo bungelen in de leegte, terwijl je tegelijk helemaal vrolijk wordt van de dingen die zij als buitenstaanders wel zien en wij niet. Door hun onaangepastheid en oningepastheid zijn Walsers personages meelijwekkend en wanhopig. Tegelijk zijn zij ook gevoelig voor vormen van vluchtige schoonheid en ongrijpbare vreugde waar brave burgers als wij geen flauw benul van hebben. Dus kijk je met mededogen en medelijden naar Walsers zo in de leegte bungelende personages, terwijl je hen tegelijk enorm benijdt om hun lichtheid en onthechtheid. En misschien zelfs heimelijk bewondert: Walsers personages hebben immers geen stress van hun ambities, zoals wij, en proberen nooit om macht uit te oefenen. Sebald (weer hij) heeft het dan ook terecht over het “vriendelijke licht” waarin Walsers werk voortdurend baadt.
In "Sprookjes" zijn vier ‘dramoletten’ gebundeld: korte theaterteksten, waarin bekende sprookjes op onnavolgbaar speelse wijze worden herverteld. En op hun kop worden gezet. Alsof Walser naar die sprookjes keek met de blik van een kind dat niet echt met die sprookjes vertrouwd is, of dat zich niet thuis voelt bij hoe die sprookjes in burgermanskringen worden verteld. Of als een kind dat nooit de sprookjes van Grimm heeft kunnen lezen en dus zelf iets moest verzinnen. In zijn romans en verhalen verplaatst Walser zich vaak in arme kinderen zonder speelgoed, die op aandoenlijke wijze speelkamers weten te maken van karige landwegen of zelfs helemaal niets: misschien heeft hij zich bij deze sprookjes wel verplaatst in kinderen zonder sprookjesboeken, en met hun rijke fantasie als enige speelkamer. Opvallend is in elk geval dat Walser steeds zijn eigen wendingen aan elk sprookje geeft, en zijn eigen motieven en aan dit sprookje toevoegt. Zodat hij dus met speelse en originele varianten komt op “Sneeuwwitje”, “Doornroosje”, “Assepoester” en “Het Christuskind”. Varianten die een veel vriendelijker licht uitstralen dan de sprookjes van de sprookjesboeken. Want de grimmigheid bij Grimm wordt vervangen door bijna naïeve vrolijkheid, door kinderlijke en aandoenlijke mildheid, door droomachtig geluk. Of door melancholie met een droevige, soms ironische glimlach. Het verhaalverloop wordt bovendien grilliger en onvoorspelbaarder. En ook de zelfspot en humor neemt toe: in sommige sprookjes wordt op milde wijze de draak gestoken met het verhaalverloop, of zelfs met het hele sprookjesgenre.
Ja, ook in Walsers versie van “Doornroosje” is Doornroosje wakker gekust. Alleen is zij niet zo blij dat ze uit haar slaap is gewekt, en is ze ook niet heel erg verrukt van haar – bij Walser ook wel opvallend pretentieloze- redder. Maar toch is de bruiloft zelfs nog lichter en vrolijker dan in het origineel, want lichtheid en onverwachte vormen van vrolijkheid staan bij Walser altijd voorop. En ja, in Walsers “Assepoester” is er ook de welbekende prins en die ongelofelijk gemene familie. Maar Walsers Assepoester houdt innig van de haar hatende stiefzusters, juist omdat ze haar haten en pijnigen: “Ik hou van hen die mij zo hard/ en streng behandelen, verlang/ naar onterechte tuchtiging,/ naar valse woorden waar ik dan/ vrolijk om glimlach. Dat geeft mij/ oneindig veel genoegdoening,/ het zorgt voor vulling van de dag,/ het geeft me iets te doen, te zien,/ te denken, te dromen: dat is wat/ ik ben, een dromertje pur sang”. En Walsers Assepoester put wel heel veel heel originele vreugde uit de droom. Dromen dat ze danst met haar prins verkiest ze daarom boven het werkelijk dansen met haar prins. Want “gedroomd/ is onze dans zo goed als echt./ Van ons wordt nu een dans gevraagd/ zonder lawaai. Gevoel kan ook/ goed dansen zonder voeten en/ geluid.” In Walsers versie koestert Assepoester dus juist dat zij een buitenstaander is, een nul, een verschoppeling. Maar wel een verschoppeling die intens ongewoon en ongewoon intens kan dromen, ondanks de droefheid die soms in haar woorden lijkt door te sijpelen. Zulke gelukkige en vrolijke verschoppelingen heb je in de oorspronkelijke sprookjes niet. Die bestaan immers alleen bij Walser.
Ook heel aardig is Walsers versie van “Sneeuwwitje”, waarin Sneeuwwitje de boze koningin die haar poogde te vermoorden vergeeft. Want zij houdt niet van rechters die mensen veroordelen voor moord: “Haal mij toch/ een andere rechter met dat/ zoete, niets wetende gevoel. Hoort wat het zegt. O, het zegt niets,/ het glimlacht, kust de zonde dood,/ liefkoost haar als zijn eigen zus/ en wurgt haar kussend: mijn gevoel/ spreekt u van alle zonden vrij”. Of, later: “Recht is hier mildheid; mildheid/ gekroonde vrede, neem nu aan/ dat heilige, zoete feest deel,/ dat zonden in de hemel strooit./ Weest vrolijk, vrolijkheid is troef!” Kinderlijk, wellicht. Naïef, misschien. Maar juist dat zorgt voor het vriendelijke licht dat zo kenmerkend is voor Walser. Wat nog versterkt wordt doordat de koningin, anders dan in het originele sprookje, niet een wrede dood sterft: een dergelijke ‘boontje komt om zijn loontje’ logica is Walser helemaal vreemd. Walser kiest, ook in zijn sprookjes, altijd voor een naïeve mildheid, voor een kinderlijke vrolijkheid, voor een onthechte lichtheid. Of voor droefheid en melancholie, maar nooit voor wraakzucht.
Walsers sprookjes bevatten mooie passages en originele vondsten. Ontroerend is bijvoorbeeld hoe de Engel, van wie wijze woorden verwacht worden bij Christus’ geboorte, eindigt met een verbaasde vraag. Een bijna kinderlijke vraag namelijk, zonder wanhoop of bitterheid maar vol vederlichte verwondering, over de kruisdood die God voor Christus in petto heeft, terwijl God zich tegelijk toch zo liefdevol ontfermt over zijn zoon. Ronduit vermakelijk is hoe soms het Sprookje zelf als personage optreedt, en hoe personages soms expliciet zeggen dat de dingen die zij doen zo ongerijmd zijn dat ze alleen maar kunnen gebeuren in een sprookje. Zodat het sprookje zelf ons om het sprookje laat glimlachen. Vermakelijk is hoe een nar tot de conclusie komt dat elke prins eigenlijk een nog grotere nar is dan de nar zelf: alsof alle macht een illusie is waar we ons vrolijk over kunnen maken. Zonder sarcasme, want Walser doet alleen aan milde ironie. En fraai vind ik tenslotte de volgende passage: “is werkelijkheid niet ook een droom? Zijn wij niet allemaal dagdromers,/ wakende handelaars, vreemde/ nachtbrakers die op klaarlichte/ dag met hun ideeën spelen/ en doen alsof we wakker zijn?/ Ja, wij zijn wakker- zijn wij het?/ Ons leidt een god voortdurend aan/ de hand, deed hij dat niet, waar ging/ het heen met ons? Geen garantie/ hebben wij dat wij het moesten doen/ zonder iets hogers. Een stille hulp/ die alleen niet waar te nemen is,/ omdat dat voor ons het raadsel is./ Een droom is alles: onze huizen,/ handel, ambacht, dagelijkse kost,/ de steden, provincies, het licht,/ de zon, niemand die beweren kan: ik begrijp het. Begrip komt enkel/ maar als stukwerk voor, niets anders!”
Ik heb mij kortom met Walsers sprookjes prima geamuseerd. En ik hoop dat er nog veel meer van hem vertaald zal worden.
1
Reageer op deze recensie