Lezersrecensie
Pijnlijk intense roman, vol met fysieke en psychische afgronden
De prijzenswaardig avontuurlijke en smaakvolle uitgeverijen Vleugels en IJzer vertalen veel van Thomas Bernhard. Daardoor ben ik een Bernhard- fan geworden. En dus ben ik blij met "Verstoring", de vertaling van Bernhards tweede roman. Want ook "Verstoring" is weer prima vertaald door Chris Bakker, en ook "Verstoring" greep mij weer bij de strot. Toegegeven, sommige andere Bernhard- romans – met name "Uitwissing" en" Correctie" – zijn naar mijn smaak duidelijk sterker. Maar intenser en meeslepender proza dan dat van Bernhard wordt ter wereld nauwelijks gevonden. Zwartgalliger en hilarischer proza trouwens ook niet. Ik wil dus echt alles van hem lezen.
De roman bestaat uit twee delen: een deel zonder titel en een langer deel getiteld “De vorst”. In het eerste deel volgen we hoe de ik- figuur met zijn vader, een plattelandsarts, meereist langs diverse patiënten met vaak tamelijk bizarre lichamelijke en geestelijke aandoeningen. En juist in die bizarre aandoeningen openbaart zich de essentie van ons allen, aldus de ik- figuur. Oftewel: “Het wezenlijke van een mens kwam pas als we hem als voor ons verloren moeten beschouwen, in de periode waarin deze mens alleen nog maar afscheid van ons nam, tevoorschijn”. En het lijkt wel alsof dit wezen van de mens zich steeds nadrukkelijker toont naarmate de tocht vordert: de wegen worden smaller en smaller, de duisternis wordt dieper en dieper, de beklemming wordt nijpender en nijpender, en de fysieke en psychische verstoringen worden almaar grotesker en grilliger. De laatste patiënt, vorst Saurau op de burcht Hochgobernitz, is dan ook de meest extreme: aan hem is deel 2 “De vorst” gewijd. In dat deel, van ruim 130 bladzijden, vuurt hij een manische monoloog af op de ik- figuur en zijn vader: een monoloog vol steeds intenser wordende woede en wanhoop over de totale zinloosheid van ons aller leven en lot. Een monoloog ook die zich ontvouwt in soms ellenlange in zichzelf ronddraaiende zinnen, vol van obsessieve herhalingen en innerlijke tegenspraken, en zonder witregels of inspringende regels. Alsof de koortsachtige wanhopige woede van Saurau niet gevat kan worden in een tekst met normale zinnen en een overzichtelijke alinea- structuur. Alsof de totale zinloosheid van ons leven en lot wel moet uitmonden in een tekst die maar door raast en door raast en door raast, en in zichzelf doordraait en doordraait en doordraait, zonder pauze of rustpunt. In een tekst bovendien waarin de ik- figuur nauwelijks kan bijbenen wat Saurau allemaal zegt, en op diverse momenten zelfs laat doorschemeren dat hij Saurau vermoedelijk niet eens correct parafraseert of citeert. Terwijl ook Sauraus betoog vol staat met al dan niet correct aangehaalde chaotische uitspraken van anderen, uitspraken die hij soms alleen in bizarre koortsdromen heeft gehoord…… Sauraus monoloog, en de weergave daarvan door de ik- figuur, ontsporen kortom totaal. Net als de wereld waarin wij leven. Net als de van verstoringen doordesemde werkelijkheid die volgens Bernhard ook de onze is.
Vooral in het tweede deel van deze roman hebben we dus te maken met een volkomen ontsporende tekst, vol met woede en wanhoop over een volkomen ontspoorde wereld. En met een tirade die zich met zijn eigen wanhopige woede voedt, zodat die tirade alsmaar intenser en intenser wordt en alsmaar woedender en wanhopiger. Dat procedé is vintage Bernhard, en voor Bernhard- fans maar al te bekend. Ook staat "Verstoring" bol van vertrouwde Bernhard- motieven: de alles doordrenkende existentiële woede en wanhoop, de totale ondoorgrondelijkheid van de werkelijkheid en de ontoereikendheid van ons denken en onze taal, het opgesloten zijn in de chaos van ons eigen koortsachtige hoofd, het labyrintische en nefaste gehalte van alle familieverhoudingen, de alomtegenwoordigheid van krankzinnigheid en ziekte, het meervoudige en dus gespleten perspectief (de ik- figuur parafraseert wat Saurau zegt, die zelf ook weer iemand aanhaalt die op zijn beurt ook weer iemand anders aanhaalt), en zo meer. Overbekend zijn ook de hyperbolen die Bernhard voortdurend op ons afvuurt, de volkomen groteske en karikaturale gedachten die hij voortdurend ventileert, alsook zijn gedachte dat de wereld een volkomen hilarische en absurdistische tragi- komedie is waar wij keihard om moeten lachen, maar waarbij ons het lachen tegelijk voortdurend vergaat. Net als bij de even gitzwarte als hilarische zinnen van Bernhard zelf.
Veel in deze vroege Bernhard- roman is voor Bernhard- lezers kortom niet nieuw. En toch voegt ook "Verstoring" voor mij wel weer iets toe aan het beeld dat ik al van Bernhard had. Om te beginnen is het aardig om te weten dat de vertrouwde alinea-loze Bernhardstijl al in diens tweede roman hoogtij vierde. Voorts verveelt die stijl mij nooit: de schroeiende intensiteit ervan sleept mij keer op keer weer mee, of ik dat nou wil of niet. Net als de compromisloosheid ervan: ik bewonder elke keer weer hoe Bernhard de bodemloze zinloosheden van het bestaan peilt, tot op het bot en zonder ook maar iets te verzachten of te verbloemen. Zo ook weer in "Verstoring", met zinnen als “We staan voor vragen als voor een open graf dat dadelijk wordt dichtgegooid”. Of: “Maar de mens praat altijd maar door, praat maar door en door over zijn walging, zodra hij over zijn lot spreekt”. Wat gezegd wordt door de tot in zijn poriën gekwelde vorst Saurau, die ook zelf maar door en door en door en doorpraat, over zijn eigen walging en zijn eigen absurde lot. En het onze. Precies zoals ook andere Bernhard- personages dat doen, en ik val daar ook nu weer voor.
Daarnaast heeft elke Bernhard- roman, hoezeer hij ook op alle andere Bernhard- romans lijkt, volgens mij toch iets unieks. Ook "Verstoring" heeft zo zijn eigen pregnante beelden en motieven die je in elk geval niet ALTIJD bij Bernhard terugziet. Fraai vind ik bijvoorbeeld de volgende passage: “’Feitelijk’, zei de vorst, ‘loop ik in veel dromen door een eindeloze zaal naar een audiëntie, die de belangrijkste audiëntie van mijn leven is. Omdat de zaal waar ik doorheen loop een hoge, werkelijk duizelingwekkende zaal is, is de audiëntie niet mogelijk, en ik slaag er, omdat de zaal een oneindige zaal is, ook niet in om erachter te komen bij wie ik op audiëntie moet. Ik wil weten wie (of wat) me ontvangt, ontvangen zal, maar ik loop en loop en loop en kom het niet te weten’”. Een opmerkelijk Kafkaëske scène, door zijn droomachtig- absurde gehalte: vorst Saurau heeft veel weg van Jozef K., die in "Het proces" volkomen vergeefs probeert te achterhalen wie hem precies van wat beschuldigt en waarom. Saurau heeft in deze situatie echter wel meer Bernhardiaanse bittere spot dan Jozef K.:“Ik verwacht geen mild oordeel. Maar de doodstraf lijkt me toch te belachelijk voor het leven!”. En dat rusteloze en vertwijfelde lopen en lopen en lopen van Saurau, gecombineerd met die al even rusteloze heen- en- weer beweging van zijn woorden, is ook weer puur Bernhard. Zodat we hier een Kafkaëske scène beleven die nog extra op smaak gebracht is met de voor Bernhard zo kenmerkende bittere spot en mateloze onrust. Daar hou ik van.
Bovendien echoot deze scène op fraaie wijze met diverse andere scènes, waarin Saurau eveneens maar loopt en loopt en loopt, in een oneindig heen- en- weer en heen- en- weer. Dat doet hij ook nog eens bovenop de binnenmuren en buitenmuren van zijn slot, pratend en pratend en pratend, en kijkend in de diepte. Wat zwaar symbolisch is, getuige uitspraken als: “We dwingen onszelf onze afgrond niet waar te nemen. Maar ons hele leven kijken we (zonder hem waar te nemen) in onze fysieke alsook psychische afgrond naar beneden”. Boven precies die afgrond, en vol afkeer pratend en pratend en pratend over die afgrond, loopt Saurau dus voortdurend rusteloos heen en weer. En die afgrond komt dan weer overeen met de steeds nauwer wordende kloven waar de ik- figuur doorheen reisde op weg naar Saurau. Kloven waarover hij zegt: “en ineens kwam de wereld me werkelijk beklemmend voor; nog nooit had ik haar zo beklemmend gevonden als toen we steeds dieper de kloof inreden”. Niet voor niets heeft hij het later ook over zijn “met de in de kloof heersende duisternis volmaakt overeenstemmende depressie”. Wat een beeld: die ik- figuur die steeds depressiever wordt en steeds bizardere dingen te zien krijgt naarmate hij langer reist door de steeds nauwer, duisterder en beklemmender wordende kloof. En wat een scène: Saurau die pratend en pratend over zijn fysieke en psychische afgronden heen en weer loopt hoog boven diezelfde kloof, die ook een afgrond is. Alsook over zijn eigen psychische afgrond, die steeds beklemmender en dieper lijkt te worden.
Het is kortom mooi dat ook deze vroege roman van Thomas Bernhard nu is vertaald. En ik hoop dat er nog veel nieuwe vertalingen gaan volgen.
De roman bestaat uit twee delen: een deel zonder titel en een langer deel getiteld “De vorst”. In het eerste deel volgen we hoe de ik- figuur met zijn vader, een plattelandsarts, meereist langs diverse patiënten met vaak tamelijk bizarre lichamelijke en geestelijke aandoeningen. En juist in die bizarre aandoeningen openbaart zich de essentie van ons allen, aldus de ik- figuur. Oftewel: “Het wezenlijke van een mens kwam pas als we hem als voor ons verloren moeten beschouwen, in de periode waarin deze mens alleen nog maar afscheid van ons nam, tevoorschijn”. En het lijkt wel alsof dit wezen van de mens zich steeds nadrukkelijker toont naarmate de tocht vordert: de wegen worden smaller en smaller, de duisternis wordt dieper en dieper, de beklemming wordt nijpender en nijpender, en de fysieke en psychische verstoringen worden almaar grotesker en grilliger. De laatste patiënt, vorst Saurau op de burcht Hochgobernitz, is dan ook de meest extreme: aan hem is deel 2 “De vorst” gewijd. In dat deel, van ruim 130 bladzijden, vuurt hij een manische monoloog af op de ik- figuur en zijn vader: een monoloog vol steeds intenser wordende woede en wanhoop over de totale zinloosheid van ons aller leven en lot. Een monoloog ook die zich ontvouwt in soms ellenlange in zichzelf ronddraaiende zinnen, vol van obsessieve herhalingen en innerlijke tegenspraken, en zonder witregels of inspringende regels. Alsof de koortsachtige wanhopige woede van Saurau niet gevat kan worden in een tekst met normale zinnen en een overzichtelijke alinea- structuur. Alsof de totale zinloosheid van ons leven en lot wel moet uitmonden in een tekst die maar door raast en door raast en door raast, en in zichzelf doordraait en doordraait en doordraait, zonder pauze of rustpunt. In een tekst bovendien waarin de ik- figuur nauwelijks kan bijbenen wat Saurau allemaal zegt, en op diverse momenten zelfs laat doorschemeren dat hij Saurau vermoedelijk niet eens correct parafraseert of citeert. Terwijl ook Sauraus betoog vol staat met al dan niet correct aangehaalde chaotische uitspraken van anderen, uitspraken die hij soms alleen in bizarre koortsdromen heeft gehoord…… Sauraus monoloog, en de weergave daarvan door de ik- figuur, ontsporen kortom totaal. Net als de wereld waarin wij leven. Net als de van verstoringen doordesemde werkelijkheid die volgens Bernhard ook de onze is.
Vooral in het tweede deel van deze roman hebben we dus te maken met een volkomen ontsporende tekst, vol met woede en wanhoop over een volkomen ontspoorde wereld. En met een tirade die zich met zijn eigen wanhopige woede voedt, zodat die tirade alsmaar intenser en intenser wordt en alsmaar woedender en wanhopiger. Dat procedé is vintage Bernhard, en voor Bernhard- fans maar al te bekend. Ook staat "Verstoring" bol van vertrouwde Bernhard- motieven: de alles doordrenkende existentiële woede en wanhoop, de totale ondoorgrondelijkheid van de werkelijkheid en de ontoereikendheid van ons denken en onze taal, het opgesloten zijn in de chaos van ons eigen koortsachtige hoofd, het labyrintische en nefaste gehalte van alle familieverhoudingen, de alomtegenwoordigheid van krankzinnigheid en ziekte, het meervoudige en dus gespleten perspectief (de ik- figuur parafraseert wat Saurau zegt, die zelf ook weer iemand aanhaalt die op zijn beurt ook weer iemand anders aanhaalt), en zo meer. Overbekend zijn ook de hyperbolen die Bernhard voortdurend op ons afvuurt, de volkomen groteske en karikaturale gedachten die hij voortdurend ventileert, alsook zijn gedachte dat de wereld een volkomen hilarische en absurdistische tragi- komedie is waar wij keihard om moeten lachen, maar waarbij ons het lachen tegelijk voortdurend vergaat. Net als bij de even gitzwarte als hilarische zinnen van Bernhard zelf.
Veel in deze vroege Bernhard- roman is voor Bernhard- lezers kortom niet nieuw. En toch voegt ook "Verstoring" voor mij wel weer iets toe aan het beeld dat ik al van Bernhard had. Om te beginnen is het aardig om te weten dat de vertrouwde alinea-loze Bernhardstijl al in diens tweede roman hoogtij vierde. Voorts verveelt die stijl mij nooit: de schroeiende intensiteit ervan sleept mij keer op keer weer mee, of ik dat nou wil of niet. Net als de compromisloosheid ervan: ik bewonder elke keer weer hoe Bernhard de bodemloze zinloosheden van het bestaan peilt, tot op het bot en zonder ook maar iets te verzachten of te verbloemen. Zo ook weer in "Verstoring", met zinnen als “We staan voor vragen als voor een open graf dat dadelijk wordt dichtgegooid”. Of: “Maar de mens praat altijd maar door, praat maar door en door over zijn walging, zodra hij over zijn lot spreekt”. Wat gezegd wordt door de tot in zijn poriën gekwelde vorst Saurau, die ook zelf maar door en door en door en doorpraat, over zijn eigen walging en zijn eigen absurde lot. En het onze. Precies zoals ook andere Bernhard- personages dat doen, en ik val daar ook nu weer voor.
Daarnaast heeft elke Bernhard- roman, hoezeer hij ook op alle andere Bernhard- romans lijkt, volgens mij toch iets unieks. Ook "Verstoring" heeft zo zijn eigen pregnante beelden en motieven die je in elk geval niet ALTIJD bij Bernhard terugziet. Fraai vind ik bijvoorbeeld de volgende passage: “’Feitelijk’, zei de vorst, ‘loop ik in veel dromen door een eindeloze zaal naar een audiëntie, die de belangrijkste audiëntie van mijn leven is. Omdat de zaal waar ik doorheen loop een hoge, werkelijk duizelingwekkende zaal is, is de audiëntie niet mogelijk, en ik slaag er, omdat de zaal een oneindige zaal is, ook niet in om erachter te komen bij wie ik op audiëntie moet. Ik wil weten wie (of wat) me ontvangt, ontvangen zal, maar ik loop en loop en loop en kom het niet te weten’”. Een opmerkelijk Kafkaëske scène, door zijn droomachtig- absurde gehalte: vorst Saurau heeft veel weg van Jozef K., die in "Het proces" volkomen vergeefs probeert te achterhalen wie hem precies van wat beschuldigt en waarom. Saurau heeft in deze situatie echter wel meer Bernhardiaanse bittere spot dan Jozef K.:“Ik verwacht geen mild oordeel. Maar de doodstraf lijkt me toch te belachelijk voor het leven!”. En dat rusteloze en vertwijfelde lopen en lopen en lopen van Saurau, gecombineerd met die al even rusteloze heen- en- weer beweging van zijn woorden, is ook weer puur Bernhard. Zodat we hier een Kafkaëske scène beleven die nog extra op smaak gebracht is met de voor Bernhard zo kenmerkende bittere spot en mateloze onrust. Daar hou ik van.
Bovendien echoot deze scène op fraaie wijze met diverse andere scènes, waarin Saurau eveneens maar loopt en loopt en loopt, in een oneindig heen- en- weer en heen- en- weer. Dat doet hij ook nog eens bovenop de binnenmuren en buitenmuren van zijn slot, pratend en pratend en pratend, en kijkend in de diepte. Wat zwaar symbolisch is, getuige uitspraken als: “We dwingen onszelf onze afgrond niet waar te nemen. Maar ons hele leven kijken we (zonder hem waar te nemen) in onze fysieke alsook psychische afgrond naar beneden”. Boven precies die afgrond, en vol afkeer pratend en pratend en pratend over die afgrond, loopt Saurau dus voortdurend rusteloos heen en weer. En die afgrond komt dan weer overeen met de steeds nauwer wordende kloven waar de ik- figuur doorheen reisde op weg naar Saurau. Kloven waarover hij zegt: “en ineens kwam de wereld me werkelijk beklemmend voor; nog nooit had ik haar zo beklemmend gevonden als toen we steeds dieper de kloof inreden”. Niet voor niets heeft hij het later ook over zijn “met de in de kloof heersende duisternis volmaakt overeenstemmende depressie”. Wat een beeld: die ik- figuur die steeds depressiever wordt en steeds bizardere dingen te zien krijgt naarmate hij langer reist door de steeds nauwer, duisterder en beklemmender wordende kloof. En wat een scène: Saurau die pratend en pratend over zijn fysieke en psychische afgronden heen en weer loopt hoog boven diezelfde kloof, die ook een afgrond is. Alsook over zijn eigen psychische afgrond, die steeds beklemmender en dieper lijkt te worden.
Het is kortom mooi dat ook deze vroege roman van Thomas Bernhard nu is vertaald. En ik hoop dat er nog veel nieuwe vertalingen gaan volgen.
1
Reageer op deze recensie