Lezersrecensie
Ode aan het pluriforme leven en de onbegrensde verbeeldingskracht
In zijn nieuwste roman "Yellow Submarine" toont de IJslandse maestro Jón Kalman Stefánsson weer eens aan dat hij een geweldig fantasievolle en verrassende verteller is, die op virtuoze wijze de meest uiteenlopende verhaallijnen en motieven met elkaar verknoopt. Dat doet hij, zoals steeds, in een prachtige poëtische taal, die bij meestervertaler Marcel Otten helemaal tot zijn recht komt: vol melancholie treurend over de peilloze zinloosheid van ons leven en de dood, maar ook euforisch jubelend over de zo vergankelijke schoonheid van onze wereld en ons leven.
We volgen een middelbare schrijver, die ons vanuit een ik- perspectief vertelt dat hij op een bankje vlakbij de oude Paul McCartney zit, en dat hij hem vragen wil om een liedje te maken over het Gilgamesj- epos. Het oeroude epos, nog duizenden jaren ouder dan de Odyssee, vol mijmeringen over de grenzen tussen leven en dood, en vol rouw en treurnis om de doden. Maar die middelbare schrijver is tegelijk een zevenjarige jongen, die luistert hoe zijn moeder “Yellow Submarine” voor hem speelt op de mondharmonica. Ook is hij tegelijk de jongen die naast zijn vader in de Trabant zit, terwijl zijn vader hem onmachtig en haperend vertelt dat zijn moeder overleden is. En tegelijk is hij ook de jongen die de Bijbel leest, om, ontzet als hij is door het verlies van zijn moeder, althans nog iets te begrijpen van het voor hem onbegrijpelijke en onacceptabele raadsel van vergankelijkheid en dood. Wat tot duizelingwekkende gedachten leidt over de wreedheid van de Oudtestamentische God. En zelfs tot fantasievolle speculaties over een veel vriendelijker God die bestaan moet hebben, maar die alleen in een verloren Bijbelboek is beschreven. Al speculerend heeft de ik- figuur zelfs heel kleurrijke gesprekken met Jezus en God. Dat gebeurt alleen in zijn fantasie, uiteraard, maar die fantasie is voor hem werkelijkheid. Zoals ook allerlei – prachtig beschreven- gesprekken met doden voor hem werkelijkheid zijn. In al die speculaties en gesprekken is de ik- figuur bovendien het jochie voor wie fantasie en werkelijkheid één zijn, en tegelijk ook de volwassene die op poëtische wijze alles met alles verknoopt. En die alle facetten van de zo oneindig veelvormige werkelijkheid voluit wil proeven, en voor vergetelheid wil behoeden. Dus ook de barokke fantasieën en ongrijpbare herinneringsflarden die deel uitmaken van hoe hij de werkelijkheid beleeft.
"Yellow Submarine" is kortom duizelingwekkend veelvoudig en caleidoscopisch. Nog duizelingwekkender en caleidoscopischer zelfs nog dan andere romans van Stefánsson. Prachtige passages over The Beatles, en de betere werelden die hun liedjes beloofden, worden moeiteloos vermengd met passages over gesprekken met de doden en het grotere belang dat zij aan het leven hechten, met indringende passages over hoe rouw en verdriet ons in contact houden met de vele doden in ons leven, met prachtige passages over IJslandse dichters en over aard en waarde van poëzie, met poëtische passages over de mistige heide en de stille bergen of over “het lied van de ijsduiker over de weemoed die altijd leeft in de diepten van het geluk, omdat alles uiteindelijk zal verdwijnen en vergeten wordt”, met treurende passages over de dierbaren die de ik- figuur ontvallen zijn, met jubelende passages over schoonheid en liefde, met melancholie, met bijna slapstick- achtige passages over zuippartijen van de vader van de ik- figuur samen met God en de ineens springlevende Johnny Cash, met diepe treurnis over de dood van John Lennon die de toch al zo tragische scheiding van The Beatles definitief maakte…… En nog veel meer.
Stefánsson celebreert kortom het leven al zijn oneindige pluriformiteit en meerduidigheid. Want:[“J]e kan heel goed zeggen dat het leven een dode walvis is. Het kan omdat het leven met alles vergeleken kan worden. Dan kun je het dus vergelijken met een dode walvis, het karkas van een uitgestorven dier, een mondharmonica, een zonnestraal ’s ochtends vroeg op de tak van een boom, volgelgezang, overstemd door het verkeer voor mijn raam, teleurstellingen, een koel biertje met vrienden als de zon schijnt, vreselijk nieuws, gemis, de eerste kop koffie van de dag”. Ook zegt de ik- figuur dat hij niet voor niets zoveel en zo associatief en meanderend praat, want er is immers veel te veel om onder woorden te brengen: “Hoe de zon door de open deur naar binnen stroomt als een nieuw liedje van The Beatles of van die ene Schubert, hoe de stern pijlsnel en behendig omlaagduikt om de dood aan te vallen met in zijn kielzog het geweeklaag van de meeuw, het geluid van de zeehonden beneden aan de kust, het gebroken, zachte geblaat van de pasgeboren lammeren en hoe ze proberen overeind te krabbelen, de slappe pootjes verfrommeld onder zich, ze vallen voorover, maar proberen meteen weer op de been te komen, omdat er weinig sterker en optimistischer is dan het leven”. En dan heeft hij het over één redelijk afgebakende periode, die al enorm in de breedte uitwaaiert. Dus kan je nagaan wat er gebeurt als je gaat vertellen over zijn hele uitwaaierende leven.
Zo over eigen woorden en beelden struikelend praat de ik- figuur dus het hele boek door, omdat de onuitputtelijke werkelijkheid en het uitwaaierende leven hem daartoe dwingen. Daarbij overschrijdt hij voortdurend de grenzen tussen fantasie en werkelijkheid, tussen heden en verleden, tussen ontmoetingen met de doden en ontmoetingen met levenden, tussen het ene verhaal en het andere. Want onze werkelijkheid en ons leven houden zich ook niet aan die grenzen, al denken we vaak van wel, en ook al houden we ons te krampachtig aan zulke grenzen vast. Zo niet echter in de poëzie, want juist dat is misschien “uiteindelijk de plek waar we het dichtst bij het begrip van het bestaan komen of er iets van snappen, niet in de laatste plaats omdat poëzie grenzeloos is. Of geen weet heeft van grenzen die alleen de mens begrijpt, ze overal rondstrooit en er zoveel gewicht op legt dat je zelfs kunt zeggen dat hij op basis van die grenzen zijn bestaan en zijn wereld eromheen definieert”. Ook romans houden zich niet aan zulke grenzen, en tonen een “wereld waarin de doden leven, waarin het verleden ontwaakt en weer een nieuwe tijd wordt. Een wereld waarin de stemmen van de doden en degenen die leven met elkaar verweven zijn en een harmonie worden, een melodie, en een herinnering die zich tot in het oneindige uitstrekt”.
Volgens ons gezond verstand kan dat natuurlijk allemaal niet. In de werkelijke wereld ook niet. Maar in de onbegrensde werelden van verbeelding, romankunst en poëzie kan het wel. En MOET het zelfs, als tegenwicht tegen de grauwe en betekenisloze werkelijkheid. In Yellow Submarine is de volgende scène dus volstrekt normaal: “Jezus verzamelt de zonnestralen, verandert ze in een gele onderzeeër en we verdwijnen samen in het diepe heidemeer waar onderdak, vriendschap en vrolijke vissen op ons wachten. En de gele onderzeeër vaart met ons in het diepe water, naar een veilige omgeving, naar vriendschap, terwijl de regen van de werkelijkheid de wereld geselt. Dan houdt het op met regenen, het wordt kalm, we komen naar de oppervlakte, de onderzeeër wordt weer zonlicht in het gras, het geurende gras”. Een scène waarin het fantasievolle kind en de oudere dichter beiden tegenwoordig zijn. Zonder zich iets aan te trekken van welke grens dan ook. En een scène waarin werkelijkheid omslaat in pure verbeelding. Of waarin de ons van de banale werkelijkheid reddende verbeelding voor even werkelijkheid wordt. Om daarna weer door de grauwsluier en begrensdheid van alledag te worden verdrongen. Maar toch, voor even heeft de gele onderzeeër geschitterd en ons naar onbekende oorden vervoerd. Of hebben we op zijn minst, tegen ons gezond verstand in, kunnen dromen van een onderzeeër die dat vermag. En dat telt.
Ook vergeefse en vergankelijke verliefdheid heeft helemaal geen donder te maken met gezond verstand. Althans niet voor de ik- figuur: “Dus het is begrijpelijk dat meisjes niet in mij zijn geïnteresseerd, laat staan iemand als Gunnhildur, die zo te gek is dat de hemel telkens zucht als ze de flat uit komt. Maar de liefde geeft geen barst om feiten, ze vraagt niet naar kansen en waarschijnlijkheden en ze is zo onverbeterlijk optimistisch en onrealistisch dat ze ons makkelijk van ons verstand kan beroven, ons in de diepste duisternis en hopeloosheid kan storten, ons omhoog naar de hoogste bergtop kan slingeren en ons in een liedje kan veranderen. Daarom kan ik niet ophouden aan Gunnhildur te denken of over haar te dromen”. Prachtig, hoe grenzeloos de ik- figuur durft te dromen van de voor hem onbereikbare Gunnhildur. Heerlijk, hoe ongeremd hyperbolisch en dichterlijk hij zijn vergeefse liefde voor haar bezingt. En hoe hij voluit leeft in zijn dromen, waarin het onmogelijke toch voor even mogelijk is. Zoals het in zijn verbeelding ook mogelijk is te praten met Jezus. Of te geloven in een gele onderzeeër, die Jezus net uit zonnestralen heeft geschapen, en waarmee hij kan reizen in de onmogelijk diepe wateren van een gewoon heidemeer. Ook is het in zijn fantasie mogelijk om Paul McCartney te vragen een liedje te maken van het Gilgamesj-epos, en met dat liedje de wereld voor even iets mooier te maken. Of om in vurige dialoog te zijn over dat Gilgamesj- epos met zijn allang overleden boezemvriend.
Soms werd ik een beetje dol van die over elkaar buitelende verhalen, en enkele keren vond ik ze wat geforceerd of over the top. Maar meestal vond ik ze virtuoos, en bewonderde ik hoe er met al die in elkaar grijpende verhalen en motieven werd gejongleerd. Daarnaast vond ik de poëtische kracht van Stefánsson ook nu weer niet gering. Bovendien vond ik "Yellow Submarine" een mooie ode aan de verbeeldingskracht, en tegelijk een mooi voorbeeld ervan: de verbeeldingskracht die zich aan geen enkele grens stoort, die ons meevoert naar het onbekende, en die het vergankelijke of zelfs voorbije leven voor even fel laat schitteren in al zijn onbegrensde pluriformiteit.
We volgen een middelbare schrijver, die ons vanuit een ik- perspectief vertelt dat hij op een bankje vlakbij de oude Paul McCartney zit, en dat hij hem vragen wil om een liedje te maken over het Gilgamesj- epos. Het oeroude epos, nog duizenden jaren ouder dan de Odyssee, vol mijmeringen over de grenzen tussen leven en dood, en vol rouw en treurnis om de doden. Maar die middelbare schrijver is tegelijk een zevenjarige jongen, die luistert hoe zijn moeder “Yellow Submarine” voor hem speelt op de mondharmonica. Ook is hij tegelijk de jongen die naast zijn vader in de Trabant zit, terwijl zijn vader hem onmachtig en haperend vertelt dat zijn moeder overleden is. En tegelijk is hij ook de jongen die de Bijbel leest, om, ontzet als hij is door het verlies van zijn moeder, althans nog iets te begrijpen van het voor hem onbegrijpelijke en onacceptabele raadsel van vergankelijkheid en dood. Wat tot duizelingwekkende gedachten leidt over de wreedheid van de Oudtestamentische God. En zelfs tot fantasievolle speculaties over een veel vriendelijker God die bestaan moet hebben, maar die alleen in een verloren Bijbelboek is beschreven. Al speculerend heeft de ik- figuur zelfs heel kleurrijke gesprekken met Jezus en God. Dat gebeurt alleen in zijn fantasie, uiteraard, maar die fantasie is voor hem werkelijkheid. Zoals ook allerlei – prachtig beschreven- gesprekken met doden voor hem werkelijkheid zijn. In al die speculaties en gesprekken is de ik- figuur bovendien het jochie voor wie fantasie en werkelijkheid één zijn, en tegelijk ook de volwassene die op poëtische wijze alles met alles verknoopt. En die alle facetten van de zo oneindig veelvormige werkelijkheid voluit wil proeven, en voor vergetelheid wil behoeden. Dus ook de barokke fantasieën en ongrijpbare herinneringsflarden die deel uitmaken van hoe hij de werkelijkheid beleeft.
"Yellow Submarine" is kortom duizelingwekkend veelvoudig en caleidoscopisch. Nog duizelingwekkender en caleidoscopischer zelfs nog dan andere romans van Stefánsson. Prachtige passages over The Beatles, en de betere werelden die hun liedjes beloofden, worden moeiteloos vermengd met passages over gesprekken met de doden en het grotere belang dat zij aan het leven hechten, met indringende passages over hoe rouw en verdriet ons in contact houden met de vele doden in ons leven, met prachtige passages over IJslandse dichters en over aard en waarde van poëzie, met poëtische passages over de mistige heide en de stille bergen of over “het lied van de ijsduiker over de weemoed die altijd leeft in de diepten van het geluk, omdat alles uiteindelijk zal verdwijnen en vergeten wordt”, met treurende passages over de dierbaren die de ik- figuur ontvallen zijn, met jubelende passages over schoonheid en liefde, met melancholie, met bijna slapstick- achtige passages over zuippartijen van de vader van de ik- figuur samen met God en de ineens springlevende Johnny Cash, met diepe treurnis over de dood van John Lennon die de toch al zo tragische scheiding van The Beatles definitief maakte…… En nog veel meer.
Stefánsson celebreert kortom het leven al zijn oneindige pluriformiteit en meerduidigheid. Want:[“J]e kan heel goed zeggen dat het leven een dode walvis is. Het kan omdat het leven met alles vergeleken kan worden. Dan kun je het dus vergelijken met een dode walvis, het karkas van een uitgestorven dier, een mondharmonica, een zonnestraal ’s ochtends vroeg op de tak van een boom, volgelgezang, overstemd door het verkeer voor mijn raam, teleurstellingen, een koel biertje met vrienden als de zon schijnt, vreselijk nieuws, gemis, de eerste kop koffie van de dag”. Ook zegt de ik- figuur dat hij niet voor niets zoveel en zo associatief en meanderend praat, want er is immers veel te veel om onder woorden te brengen: “Hoe de zon door de open deur naar binnen stroomt als een nieuw liedje van The Beatles of van die ene Schubert, hoe de stern pijlsnel en behendig omlaagduikt om de dood aan te vallen met in zijn kielzog het geweeklaag van de meeuw, het geluid van de zeehonden beneden aan de kust, het gebroken, zachte geblaat van de pasgeboren lammeren en hoe ze proberen overeind te krabbelen, de slappe pootjes verfrommeld onder zich, ze vallen voorover, maar proberen meteen weer op de been te komen, omdat er weinig sterker en optimistischer is dan het leven”. En dan heeft hij het over één redelijk afgebakende periode, die al enorm in de breedte uitwaaiert. Dus kan je nagaan wat er gebeurt als je gaat vertellen over zijn hele uitwaaierende leven.
Zo over eigen woorden en beelden struikelend praat de ik- figuur dus het hele boek door, omdat de onuitputtelijke werkelijkheid en het uitwaaierende leven hem daartoe dwingen. Daarbij overschrijdt hij voortdurend de grenzen tussen fantasie en werkelijkheid, tussen heden en verleden, tussen ontmoetingen met de doden en ontmoetingen met levenden, tussen het ene verhaal en het andere. Want onze werkelijkheid en ons leven houden zich ook niet aan die grenzen, al denken we vaak van wel, en ook al houden we ons te krampachtig aan zulke grenzen vast. Zo niet echter in de poëzie, want juist dat is misschien “uiteindelijk de plek waar we het dichtst bij het begrip van het bestaan komen of er iets van snappen, niet in de laatste plaats omdat poëzie grenzeloos is. Of geen weet heeft van grenzen die alleen de mens begrijpt, ze overal rondstrooit en er zoveel gewicht op legt dat je zelfs kunt zeggen dat hij op basis van die grenzen zijn bestaan en zijn wereld eromheen definieert”. Ook romans houden zich niet aan zulke grenzen, en tonen een “wereld waarin de doden leven, waarin het verleden ontwaakt en weer een nieuwe tijd wordt. Een wereld waarin de stemmen van de doden en degenen die leven met elkaar verweven zijn en een harmonie worden, een melodie, en een herinnering die zich tot in het oneindige uitstrekt”.
Volgens ons gezond verstand kan dat natuurlijk allemaal niet. In de werkelijke wereld ook niet. Maar in de onbegrensde werelden van verbeelding, romankunst en poëzie kan het wel. En MOET het zelfs, als tegenwicht tegen de grauwe en betekenisloze werkelijkheid. In Yellow Submarine is de volgende scène dus volstrekt normaal: “Jezus verzamelt de zonnestralen, verandert ze in een gele onderzeeër en we verdwijnen samen in het diepe heidemeer waar onderdak, vriendschap en vrolijke vissen op ons wachten. En de gele onderzeeër vaart met ons in het diepe water, naar een veilige omgeving, naar vriendschap, terwijl de regen van de werkelijkheid de wereld geselt. Dan houdt het op met regenen, het wordt kalm, we komen naar de oppervlakte, de onderzeeër wordt weer zonlicht in het gras, het geurende gras”. Een scène waarin het fantasievolle kind en de oudere dichter beiden tegenwoordig zijn. Zonder zich iets aan te trekken van welke grens dan ook. En een scène waarin werkelijkheid omslaat in pure verbeelding. Of waarin de ons van de banale werkelijkheid reddende verbeelding voor even werkelijkheid wordt. Om daarna weer door de grauwsluier en begrensdheid van alledag te worden verdrongen. Maar toch, voor even heeft de gele onderzeeër geschitterd en ons naar onbekende oorden vervoerd. Of hebben we op zijn minst, tegen ons gezond verstand in, kunnen dromen van een onderzeeër die dat vermag. En dat telt.
Ook vergeefse en vergankelijke verliefdheid heeft helemaal geen donder te maken met gezond verstand. Althans niet voor de ik- figuur: “Dus het is begrijpelijk dat meisjes niet in mij zijn geïnteresseerd, laat staan iemand als Gunnhildur, die zo te gek is dat de hemel telkens zucht als ze de flat uit komt. Maar de liefde geeft geen barst om feiten, ze vraagt niet naar kansen en waarschijnlijkheden en ze is zo onverbeterlijk optimistisch en onrealistisch dat ze ons makkelijk van ons verstand kan beroven, ons in de diepste duisternis en hopeloosheid kan storten, ons omhoog naar de hoogste bergtop kan slingeren en ons in een liedje kan veranderen. Daarom kan ik niet ophouden aan Gunnhildur te denken of over haar te dromen”. Prachtig, hoe grenzeloos de ik- figuur durft te dromen van de voor hem onbereikbare Gunnhildur. Heerlijk, hoe ongeremd hyperbolisch en dichterlijk hij zijn vergeefse liefde voor haar bezingt. En hoe hij voluit leeft in zijn dromen, waarin het onmogelijke toch voor even mogelijk is. Zoals het in zijn verbeelding ook mogelijk is te praten met Jezus. Of te geloven in een gele onderzeeër, die Jezus net uit zonnestralen heeft geschapen, en waarmee hij kan reizen in de onmogelijk diepe wateren van een gewoon heidemeer. Ook is het in zijn fantasie mogelijk om Paul McCartney te vragen een liedje te maken van het Gilgamesj-epos, en met dat liedje de wereld voor even iets mooier te maken. Of om in vurige dialoog te zijn over dat Gilgamesj- epos met zijn allang overleden boezemvriend.
Soms werd ik een beetje dol van die over elkaar buitelende verhalen, en enkele keren vond ik ze wat geforceerd of over the top. Maar meestal vond ik ze virtuoos, en bewonderde ik hoe er met al die in elkaar grijpende verhalen en motieven werd gejongleerd. Daarnaast vond ik de poëtische kracht van Stefánsson ook nu weer niet gering. Bovendien vond ik "Yellow Submarine" een mooie ode aan de verbeeldingskracht, en tegelijk een mooi voorbeeld ervan: de verbeeldingskracht die zich aan geen enkele grens stoort, die ons meevoert naar het onbekende, en die het vergankelijke of zelfs voorbije leven voor even fel laat schitteren in al zijn onbegrensde pluriformiteit.
4
Reageer op deze recensie