Lezersrecensie
Onthullend, onthutsend, ontroerend
In Het kind met de Japanse ogen richt Reggie Baay een monument op voor de Indo’s, de mannen met gemengd Indonesisch en Nederlands bloed, die aan Nederlandse zijde vochten tegen de Japanse bezetter en voor het behoud van ‘ons Indië’. Tegelijkertijd schept de schrijver met zijn roman én een scherp, nauwgezet beeld van onze dekolonisatie-oorlog, én een ode aan zijn pa, waaruit een tedere liefde spreekt. De Nederlandse regering stuurt pa, die als Japanse dwangarbeider aan de Siam-Birmaspoorlijn gekrast en gebutst de Tweede Wereldoorlog overleeft, zonder pardon een nieuwe oorlog in. De Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, die voor ons de dekolonisatieoorlog blijkt te zijn. Tot verdriet van Den Haag.
Aansluitend aan drie jaar dwangarbeid landt in het vroege voorjaar van 1946 Reggie Baay’s pa met zijn Indo-metgezellen, uitgeteerd en verzwakt, ziek en getraumatiseerd, op het strand van Bali. Met doodsverachting gaan de mannen aan land. In afwachting van een snerpend vuur van geweld. De confrontatie met de vijand. “En . . dan gebeurt er helemaal niets. Dan blijkt de gevreesde vijand in geen velden of wegen te bekennen. En dit alles vindt plaats tegen het decor van een feeërieke, stille, heldere tropenochtend” – de voorbode van een verstikkende guerrilla en contra-guerrilla, waarin beide partijen zich schuldig maken aan marteling en standrechtelijke executies, aan oorlogsmisdaden.
Te veel voor één mensenleven
“Onberekenbaarheid is de tactiek van de vijand. De guerrilla,” schrijft Reggie Baay. Nooit weten ze waar en wanneer een gevecht zal plaatsvinden. Altijd op je hoede. Altijd als verrassing. Met een onzichtbare vijand, die even snel verschijnt als verdwijnt. Het maakt de mannen razend. “. . net als ze besluiten terug te keren,” voert Reggie Baay zijn vader sprekend op, “worden ze vanuit een hinderlaag beschoten. Er klinkt een gil. . .” Een van de mannen is getroffen. “Vloekend en tierend schieten ze terug . . maar daar is het vuren alweer gestopt.” Maar de mannen zijn ziedend en een boer even verderop moet het felle vuurgevecht met de dood bekopen. “Ze hebben immers zovéél gezien, zovéél gevoeld, zovéél moeten verkroppen. Te veel voor één mensenleven,” klinkt het verontschuldigend.
De schrijver neemt je mee in de oorlog, zoals zijn vader die voert en beleeft. Met zijn trauma’s en zijn angsten en niet op de laatste plaats met zijn twijfels – als Indo vecht hij tegen zijn eigen landgenoten, tegen zijn eigen bloed.
Met een uiterste nauwgezetheid brengt Reggie Baay flarden van de dwangarbeid van de Siam-Birma, flarden van de oorlog, de zogeheten Politionele Acties, van zijn vader voor de lezer tot leven om te eindigen bij diens vertrek van zijn geboortegrond naar “het land van horen zeggen”, naar Nederland. Waar de Indo’s noch welkom, noch geliefd zijn. Ontslagen uit het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger wegens reorganisatie (…). Getolereerd in ons land. Opgevangen in het vervallen voormalige Kamp Westerbork voor zij een woning toegewezen krijgen. Nog net niet aan hun lot overgelaten.
Trok de fanfare door het dorp
Reggie Baay wisselt de (oorlogs)ervaringen van zijn vader af met eigen bespiegelingen. Daarmee plaatst hij niet alleen de strijd ginds en het leven hier in perspectief, maar creëert hij eveneens rustpunten in de heftige beschrijvingen. Het verheldert en maakt vooral het lezen minder zwaar. Met zijn roman herinnert Reggie Baay mij aan mijn kinderjaren. Op een zondag werd het dorp versierd, verschenen er erebogen bij een aantal huizen en trok de fanfare rond, gevolgd door een paard met wagen, waarop enkele jongeren stonden met hun familie. Toegejuicht. “Zij zijn terug uit de oorlog”, verklaarde mijn vader. Niet veel later begreep ik dat een van hen gek deed. Op straat liep te schreeuwen. Tot hij op een dag van het balkon van zijn huis sprong en zich op de straatstenen liet vallen – nu begrijp ik pas goed waarom.
Reggie Baay vraagt aandacht voor ons Indisch verleden, voelt zich niet gehoord maar er komt een moment dat de verhalen “als stof weer neerdalen om dan wél te worden gehoord”, klinkt hij hoopvol. Hoop, die de historici Anne Lot Hoek en Stef Scagliola eveneens koesteren in hun oproep in NRC Handelsblad, najaar 2018, waarin zij premier Mark Rutte oproepen om Emanuel Macrons voorbeeld te volgen en net zoals hij tegenover het Algerijnse volk tegenover de Indonesiërs de Nederlandse misdaden in het verleden, niet in de laatste plaats tijdens de Politionele Acties, erkent en de slachtoffers en hun nabestaanden om vergiffenis vraagt. Daar kan iedereen na lezing van Reggie Baays ontroerende roman het eens zijn.
Aansluitend aan drie jaar dwangarbeid landt in het vroege voorjaar van 1946 Reggie Baay’s pa met zijn Indo-metgezellen, uitgeteerd en verzwakt, ziek en getraumatiseerd, op het strand van Bali. Met doodsverachting gaan de mannen aan land. In afwachting van een snerpend vuur van geweld. De confrontatie met de vijand. “En . . dan gebeurt er helemaal niets. Dan blijkt de gevreesde vijand in geen velden of wegen te bekennen. En dit alles vindt plaats tegen het decor van een feeërieke, stille, heldere tropenochtend” – de voorbode van een verstikkende guerrilla en contra-guerrilla, waarin beide partijen zich schuldig maken aan marteling en standrechtelijke executies, aan oorlogsmisdaden.
Te veel voor één mensenleven
“Onberekenbaarheid is de tactiek van de vijand. De guerrilla,” schrijft Reggie Baay. Nooit weten ze waar en wanneer een gevecht zal plaatsvinden. Altijd op je hoede. Altijd als verrassing. Met een onzichtbare vijand, die even snel verschijnt als verdwijnt. Het maakt de mannen razend. “. . net als ze besluiten terug te keren,” voert Reggie Baay zijn vader sprekend op, “worden ze vanuit een hinderlaag beschoten. Er klinkt een gil. . .” Een van de mannen is getroffen. “Vloekend en tierend schieten ze terug . . maar daar is het vuren alweer gestopt.” Maar de mannen zijn ziedend en een boer even verderop moet het felle vuurgevecht met de dood bekopen. “Ze hebben immers zovéél gezien, zovéél gevoeld, zovéél moeten verkroppen. Te veel voor één mensenleven,” klinkt het verontschuldigend.
De schrijver neemt je mee in de oorlog, zoals zijn vader die voert en beleeft. Met zijn trauma’s en zijn angsten en niet op de laatste plaats met zijn twijfels – als Indo vecht hij tegen zijn eigen landgenoten, tegen zijn eigen bloed.
Met een uiterste nauwgezetheid brengt Reggie Baay flarden van de dwangarbeid van de Siam-Birma, flarden van de oorlog, de zogeheten Politionele Acties, van zijn vader voor de lezer tot leven om te eindigen bij diens vertrek van zijn geboortegrond naar “het land van horen zeggen”, naar Nederland. Waar de Indo’s noch welkom, noch geliefd zijn. Ontslagen uit het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger wegens reorganisatie (…). Getolereerd in ons land. Opgevangen in het vervallen voormalige Kamp Westerbork voor zij een woning toegewezen krijgen. Nog net niet aan hun lot overgelaten.
Trok de fanfare door het dorp
Reggie Baay wisselt de (oorlogs)ervaringen van zijn vader af met eigen bespiegelingen. Daarmee plaatst hij niet alleen de strijd ginds en het leven hier in perspectief, maar creëert hij eveneens rustpunten in de heftige beschrijvingen. Het verheldert en maakt vooral het lezen minder zwaar. Met zijn roman herinnert Reggie Baay mij aan mijn kinderjaren. Op een zondag werd het dorp versierd, verschenen er erebogen bij een aantal huizen en trok de fanfare rond, gevolgd door een paard met wagen, waarop enkele jongeren stonden met hun familie. Toegejuicht. “Zij zijn terug uit de oorlog”, verklaarde mijn vader. Niet veel later begreep ik dat een van hen gek deed. Op straat liep te schreeuwen. Tot hij op een dag van het balkon van zijn huis sprong en zich op de straatstenen liet vallen – nu begrijp ik pas goed waarom.
Reggie Baay vraagt aandacht voor ons Indisch verleden, voelt zich niet gehoord maar er komt een moment dat de verhalen “als stof weer neerdalen om dan wél te worden gehoord”, klinkt hij hoopvol. Hoop, die de historici Anne Lot Hoek en Stef Scagliola eveneens koesteren in hun oproep in NRC Handelsblad, najaar 2018, waarin zij premier Mark Rutte oproepen om Emanuel Macrons voorbeeld te volgen en net zoals hij tegenover het Algerijnse volk tegenover de Indonesiërs de Nederlandse misdaden in het verleden, niet in de laatste plaats tijdens de Politionele Acties, erkent en de slachtoffers en hun nabestaanden om vergiffenis vraagt. Daar kan iedereen na lezing van Reggie Baays ontroerende roman het eens zijn.
1
Reageer op deze recensie