Lezersrecensie
Groezelig.
Je moet het maar durven. Drieëntwintig jaar, een nog weinig interessant parcours afgelegd en je desondanks wagen aan een autobiografisch boek. Een daad van ultiem narcisme? Hoe het ook zij, Arnon Grunberg trok er zich geen reet van aan (om maar meteen het regelmatig aangewende woordgebruik te bezigen), deed het, durfde het aan om zijn verhaal aan een uitgever voor te leggen en scoorde met zijn ‘Blauwe maandagen’ een megadebuut. Wereldwijd werden er 70 000 exemplaren van verkocht en men kan er ook van genieten in het Engels, Duits, Deens, Italiaans, Frans, Spaans, Tsjechisch, Zweeds en Japans.
Twintig jaar na datum weten we dat we ons over Grunberg geen zorgen meer hoeven te maken. Ook al beperkte zijn ambitie als zestienjarige zich tot het ideaal om iedere ochtend in een café te kunnen zitten en nergens naar toe te hoeven, ook al kunnen we vraagtekens zetten bij zijn psychische gesteldheid, met Grunberg gaat het op professioneel vlak beter dan heel goed.
Maar laten we even terugkeren in de tijd, naar de periode voordat het met Grunberg goed ging. De periode dus toen hij nog volop blauwe maandagen beleefde.
Zijn geboorte uit Joodse ouders was tekenend. Grunberg mag de oorlog zelf niet hebben meegemaakt, zijn ouders daarentegen wel. En ook al blijft het leven van zijn vader voor hem en de lezer in mysterieuze nevelen gehuld (wat deed die man eigenlijk voor de kost?) over zijn moeder komen we wel het een en ander te weten. Bijvoorbeeld dat ze in een Duits kamp heeft gezeten, waar ze naar eigen zeggen ‘goed werd behandeld’. Oneerbiedig gezegd zijn zowel zijn vader als zijn moeder rare snuiters. En ook hun onderlinge relatie is van een opmerkelijke uniciteit. Vader krijgt regelmatig letterlijk op zijn kop van moeder met een lepel in de hand. En moeder gooit met de regelmaat van een klok het servies aan diggelen. Je zou voor minder opgroeien met een eigen rare kronkel en dat doet Grunberg dan ook. Zijn leraren drijft hij tot wanhoop met zijn onzinnige acties, maar nog meer door zijn gebrek aan inzet en zijn desinteresse voor alles wat met het schoolse (en bij uitbreiding met al het overige in de wereld) heeft te maken. Zijn schoolloopbaan is dan ook geen erg lang leven beschoren en uiteindelijk wordt hij verzocht om de school te verlaten. Dat doet hem weinig, wel lijkt hij te lijden over het verlies van zijn liefje Rosie dat in dezelfde periode plaatsvindt. Hoewel de lezer ook dat met een vermoeden en wat moeite tussen de regels door moet lezen. De jonge Grunberg wordt immers niet geplaagd door een uitbundige persoonlijkheid.
Het boek lijkt een aaneenschakeling van fait divers, met op de achtergrond diepere thema’s zoals puberteit, de oorlog, Jood-zijn (al dan niet praktiserend) en relaties.
Verder straalt het werk net zo weinig vrolijkheid uit als de jonge schrijver zelf: ‘… het zag ernaar uit dat ik de komende honderd jaar niet meer vrolijk zou worden’. Wat niet wil zeggen dat het verhaal niet is overgoten met een flinke scheut humor. Sommige beschrijvingen zoals ‘Ze zagen er allemaal uit alsof ze hun hele jeugd alleen maar door de wc waren getrokken,’ of ‘… zijn ogen dreven op zijn gezicht als twee druppels vet op een kippetje dat de hongersnood niet heeft overleefd,’ zijn zonder meer hilarisch.
Grunberg beschrijft de gebeurtenissen met een flinke portie zelfrelativering. Door zijn zelfschets kan de lezer zich niet van de indruk onttrekken dat hij een erg groezelig mannetje is. Niet zo vreemd, hij vindt het namelijk niet vies om in cafés en treinen andermans peuken op te roken, loopt dag in dag uit rond met dezelfde trui zonder die te wassen en wast evenmin zijn haren omdat het anders zo gaat pluizen. Moest hij veertig jaar ouder zijn dat was hij zondermeer het prototype van ‘de vieze, ouwe man’.
Daarnaast schrikt hij er niet voor terug om zichzelf zo ongeveer het hele boek door zowel figuurlijk als letterlijk in zijn blootje (een heel hoofdstuk gaat over zijn frequenteren van professionals in de genotsbrengerij, door hem vlakaf 'hoeren' genoemd, want in die tijd had dat nog geen negatieve klank). En daar moet je toch wel het nodige lef voor hebben.
Een apart boek waarin gaandeweg de zelfkant van de maatschappij meer en meer centraal komt te staan en dat ook twintig jaar na verschijning heel erg leesbaar blijft.
Twintig jaar na datum weten we dat we ons over Grunberg geen zorgen meer hoeven te maken. Ook al beperkte zijn ambitie als zestienjarige zich tot het ideaal om iedere ochtend in een café te kunnen zitten en nergens naar toe te hoeven, ook al kunnen we vraagtekens zetten bij zijn psychische gesteldheid, met Grunberg gaat het op professioneel vlak beter dan heel goed.
Maar laten we even terugkeren in de tijd, naar de periode voordat het met Grunberg goed ging. De periode dus toen hij nog volop blauwe maandagen beleefde.
Zijn geboorte uit Joodse ouders was tekenend. Grunberg mag de oorlog zelf niet hebben meegemaakt, zijn ouders daarentegen wel. En ook al blijft het leven van zijn vader voor hem en de lezer in mysterieuze nevelen gehuld (wat deed die man eigenlijk voor de kost?) over zijn moeder komen we wel het een en ander te weten. Bijvoorbeeld dat ze in een Duits kamp heeft gezeten, waar ze naar eigen zeggen ‘goed werd behandeld’. Oneerbiedig gezegd zijn zowel zijn vader als zijn moeder rare snuiters. En ook hun onderlinge relatie is van een opmerkelijke uniciteit. Vader krijgt regelmatig letterlijk op zijn kop van moeder met een lepel in de hand. En moeder gooit met de regelmaat van een klok het servies aan diggelen. Je zou voor minder opgroeien met een eigen rare kronkel en dat doet Grunberg dan ook. Zijn leraren drijft hij tot wanhoop met zijn onzinnige acties, maar nog meer door zijn gebrek aan inzet en zijn desinteresse voor alles wat met het schoolse (en bij uitbreiding met al het overige in de wereld) heeft te maken. Zijn schoolloopbaan is dan ook geen erg lang leven beschoren en uiteindelijk wordt hij verzocht om de school te verlaten. Dat doet hem weinig, wel lijkt hij te lijden over het verlies van zijn liefje Rosie dat in dezelfde periode plaatsvindt. Hoewel de lezer ook dat met een vermoeden en wat moeite tussen de regels door moet lezen. De jonge Grunberg wordt immers niet geplaagd door een uitbundige persoonlijkheid.
Het boek lijkt een aaneenschakeling van fait divers, met op de achtergrond diepere thema’s zoals puberteit, de oorlog, Jood-zijn (al dan niet praktiserend) en relaties.
Verder straalt het werk net zo weinig vrolijkheid uit als de jonge schrijver zelf: ‘… het zag ernaar uit dat ik de komende honderd jaar niet meer vrolijk zou worden’. Wat niet wil zeggen dat het verhaal niet is overgoten met een flinke scheut humor. Sommige beschrijvingen zoals ‘Ze zagen er allemaal uit alsof ze hun hele jeugd alleen maar door de wc waren getrokken,’ of ‘… zijn ogen dreven op zijn gezicht als twee druppels vet op een kippetje dat de hongersnood niet heeft overleefd,’ zijn zonder meer hilarisch.
Grunberg beschrijft de gebeurtenissen met een flinke portie zelfrelativering. Door zijn zelfschets kan de lezer zich niet van de indruk onttrekken dat hij een erg groezelig mannetje is. Niet zo vreemd, hij vindt het namelijk niet vies om in cafés en treinen andermans peuken op te roken, loopt dag in dag uit rond met dezelfde trui zonder die te wassen en wast evenmin zijn haren omdat het anders zo gaat pluizen. Moest hij veertig jaar ouder zijn dat was hij zondermeer het prototype van ‘de vieze, ouwe man’.
Daarnaast schrikt hij er niet voor terug om zichzelf zo ongeveer het hele boek door zowel figuurlijk als letterlijk in zijn blootje (een heel hoofdstuk gaat over zijn frequenteren van professionals in de genotsbrengerij, door hem vlakaf 'hoeren' genoemd, want in die tijd had dat nog geen negatieve klank). En daar moet je toch wel het nodige lef voor hebben.
Een apart boek waarin gaandeweg de zelfkant van de maatschappij meer en meer centraal komt te staan en dat ook twintig jaar na verschijning heel erg leesbaar blijft.
2
Reageer op deze recensie