Lezersrecensie
De droom van de rode kamer: een droomverhaal
Geen enkel werk uit de Chinese literatuur is zo beroemd als De droom van de rode kamer (of: Het verhaal van de steen) van auteur Cao Xueqin (1710-1763). Deze familie-, zeden- en liefdesroman wordt beschouwd als de belangrijkste van de vier grote klassiekers uit de Chinese literatuurgeschiedenis (1). De roman is zo veelgelezen en zo immens populair dat zelfs de Culturele Revolutie ten tijde van Mao Zedong niet bij machte was hem uit de geschiedenisboeken weg te censureren, terwijl hij toch gaat over een steenrijke familie in de feodale tijd, een thema dat haaks staat op de communistische maatschappijvisie. Het gerucht gaat dat Mao zelf van het werk hield, en misschien was dat wel de redding ervan.
De droom van de rode kamer zit vol leven. Het verhaal valt geen seconde stil, het is onophoudelijk in beweging en blijft van de allereerste tot de allerlaatste letter onderhoudend tot-en-met. Die nooit aflatende levendigheid komt vooral van de overvloed aan dialogen: het valt moeilijk te meten, maar stellen dat driekwart van de roman door ‘gepraat’ in beslag wordt genomen is wellicht een onderschatting.
Ondanks zijn omvang (ruim tweeduizend pagina’s) zinkt de roman nooit in: geen momenten van zwakte, nooit een saaie passage, geen dode intermezzo’s, geen hiaten, geen langdradige beschrijvingen of vervelende uiteenzettingen… De droom van de rode kamer lezen is gewoonweg een onvergelijkbaar boeiend en ontspannend avontuur, en dat terwijl de inhoud bij momenten toch bijzonder tragisch kan zijn.
Het verhaal wordt ons bovendien gebracht in een fris, hedendaags Nederlands waaruit het kunstmatige van de achttiende-eeuwse schrijftaal volledig is verdwenen. Het is goed te zien dat de drie Nederlandse vertalers ruim twaalf jaar aan hun vertaling werkten, maar daarover later meer.
De droom van de rode kamer is een emotierijke roman die het verdient om uitgebreid te worden besproken, en dat ga ik hierna dan ook doen. Voor wie geen behoefte heeft aan zoveel detaillering hoop ik oprecht dat dit voorwoord al overtuigend genoeg is.
Inleiding
Voor ik aan De droom van de rode kamer begon had ik, lang geleden, één werk van Chinese origine gelezen: Wilde zwanen: drie dochters van China, de roman uit 1991 van schrijfster Jung Chang. Ik had daar goede herinneringen aan, en de lovende kritieken die ik de laatste tijd over De droom van de rode kamer her en der tegenkwam wakkerden mijn interesse voor dit werk aan. Ik aarzelde een tijdje, het leek mij immers geen hapklare brok te zijn ‒ het buitenmaatse volume, uit de 18de eeuw, én uit een wereld ‘ver van ons bed’ ‒ maar uiteindelijk won de nieuwsgierigheid en heb ik het boek gelezen. Na afloop wist ik meteen dat ik dit werk zeker nog een keer zal lezen, en wie weet hoeveel keer daarna nog.
Want De droom van de rode kamer is om te ontdekken en te exploreren, één lezing volstaat niet om het te doorgronden, en twee wellicht ook niet. Het is zoals met (bijvoorbeeld) The Lord of the Rings van J.R.R. Tolkien, De gebroeders Karamazow van Fjodor Dostojevski, Ulysses van James Joyce, Oorlog en vrede van Leo Tolstoj, Die Buddenbrooks van Thomas Mann of À la recherche du temps perdu van Marcel Proust (2): hoe vaak je die prachtwerken ook leest, je blijft er nieuwe dingen in ontdekken.
De droom van de rode kamer gaat over een invloedrijke, welgestelde familie en haar personeel. Meesters, meesteressen, dienstmeisjes, knechten, geliefden, concubines, hoofdvrouwen, bijvrouwen, vaders, moeders, kinderen, kleinkinderen, tot en met familieleden van het zevende knoopsgat ‒ bij elkaar ruim drie- tot vierhonderd (hoofdzakelijk vrouwelijke) personages ‒ wonen allemaal samen binnen de muren van een enorm familiedomein vol luxueuze huizen en paviljoenen, prachtige parken en idyllische prieeltjes. Ze vormen er een bont gevarieerde gemeenschap die als het ware een doorslag is van het keizerlijke China uit die tijd, maar met de nuance dat de vrouwen in dit verhaal opvallend geëmancipeerder en lotsbepalender zijn dan wellicht het geval was in het échte achttiende-eeuwse leven.
De vergelijking met de Britse televisieseries ‘Downton Abbey’ en ‘Upstairs, Downstairs’ ligt voor de hand en wordt ook vaak gemaakt. Zowel in die series als in de roman speelt de actie zich immers af binnen de grenzen van een familiaal domein, is er weinig interferentie met de wereld daarbuiten en vertegenwoordigen de personages alle maatschappelijke lagen, van machtige meesters tot eenvoudige manusjes-van-alles.
Die gelijkenis is ook de drie Nederlandse vertalers niet ontgaan. Volgens Anne Sytske Keijser en Silvia Marijnissen zou een succesvolle Netflix-serie heel goed mogelijk zijn (3), en Mark Leenhouts noemt De droom van de rode kamer “een combinatie van een levensbeschouwelijke allegorie en een soap-op-niveau” (4). Dat laatste mag onderstreept worden, want op alle kenmerkende facetten van de romantische vertelling ‒ literair, dramatisch, psychologisch en filosofisch ‒ overstijgt De droom van de rode kamer het populaire stramien van de klassieke soap. En er is nog een aspect waarmee de roman zich van de tv-series onderscheidt: het bovennatuurlijke speelt in De droom van de rode kamer weliswaar geen overheersende, maar toch een niet te minimaliseren rol.
Het is een fascinerende wereld die de auteur ons voorzet, een wereld waarin droom, werkelijkheid, schijn en waarheid behoedzaam door elkaar worden geweven en een fijngevoelig spel met elkaar spelen. Al in het eerste hoofdstuk (I, 17) (5) verbluft de auteur ons met een enigmatische spreuk die gerust als hét thematische leitmotiv van deze imposante roman mag gezien worden:
Als schijn de waarheid speelt, wordt waarheid schijn
Als niet-zijn zijn verbeeldt, blijkt zijn niet-zijn te zijn.
Het verhaal
Het zal niemand verbazen dat een monumentaal werk als De droom van de rode kamer, met zijn honderden gedetailleerd uitgetekende personages, onmogelijk beknopt kan worden samengevat, noch kan de onuitputtelijke rijkdom ervan in enkele alinea’s voldoende eer worden bewezen. De roman is als het ware een mozaïek van vele miniaturen die allemaal samen een coherente vertelling vormen. Hierna volgt een (poging tot) synopsis van de voornaamste verhaallijn, maar ik benadruk nogmaals dat deze ‘main story’ veel vertakkingen heeft en doorkruist wordt door talrijke andere verhaallijnen.
Maar eerst een waarschuwing. Op het internet vond ik ontelbaar veel recensies en samenvattingen van dit werk. Hierna vertel of verklap ik niks dat daar al niet in te vinden is, maar wie het boek alsnog zonder enige voorkennis wil lezen slaat het hiernavolgende resumé best over. Hier gaan we…
De onmetelijk rijke en invloedrijke Jia-clan (met ‘huize Ning’ en ‘huize Rong’ als familietakken) woont met enkele honderden ondergeschikten op een riant familiedomein, vermoedelijk in de omgeving van de Chinese stad Nanjing. De familie behoort tot de hogere ambtenarenadel. Al in het tweede hoofdstuk komt de lezer te weten dat haar rijkdom en macht tanen, maar de familie zelf is zich daar op dat moment nog niet van bewust. Ze weet de façade staande te houden doordat ze kan bogen op haar goede historische banden met de keizer, én omdat een van de familiedochters als concubine aan het keizerlijk hof verblijft, een exclusief privilege dat aan enkele familieleden belangrijke functies heeft opgeleverd.
Bovenaan de familiale hiërarchie staat moeder Jia, de oude matriarch van de clan. Haar leiderschap is niet altijd consequent en ze neemt weleens ondoordachte beslissingen (met soms dramatische gevolgen), maar vanwege haar leeftijd staat ze hoog in aanzien, durft men zelden tegen haar in te gaan en blijft ze veel respect krijgen van familie en personeel. Tweede in rang is moeder Jia’s schoondochter Wang Xifeng. Ze is knap, gewiekst, humoristisch, zakelijk en koelbloedig maar kan ook ronduit wreed en meedogenloos zijn, er zit “geen greintje buigzaamheid” in haar, ze is “echt spijkerhard” (III, 506). Met vaste hand stuurt zij het leger bedienden aan, en beheert aldus het huishoudelijke reilen en zeilen van de familie. Zij heeft het in feite voor het zeggen, maar ze is sluw genoeg om moeder Jia het uithangbord van de familiale macht te laten zijn.
Onder de vleugels van die twee vrouwen groeit moeder Jia’s kleinzoon Jia Baoyu op, de voorbestemde erfgenaam van huize Rong. Dat hij werd geboren met een magisch stukje jade (de steen uit de titel) in de mond ziet zijn grootmoeder als een onmiskenbaar teken dat hem een grootse toekomst wacht, en ze vertroetelt hem mateloos. De jongen zelf ‒ hij is nog een kind als zijn verhaal begint (6) ‒ is er echter niet erg op gebrand om snel volwassen te worden. Hij gedraagt zich uitgesproken meisjesachtig en voelt zich opperbest in het gezelschap van zijn zussen, nichten en dienstmeisjes bij wie hij veel tijd doorbrengt. Jia Zheng, Baoyu’s vader, is niet opgezet met de excentrieke levenswandel van zijn zoon. Hij walgt van hem omwille van zijn eclatante vrouwelijkheid, en verwijt hem zich onvoldoende voor te bereiden op het officiële ambtenarenexamen dat hij ooit zal moeten afleggen. Maar daar heeft Baoyu weinig zin in. “Waarom ben ik in deze hoge ambtenarenadel geboren” vraagt hij zich af, “als ik ook was geboren in een familie van arme geleerden of lage ambtenaren, dan zou ik niet al die tijd voor niets hebben geleefd” (I,125).
Baoyu voelt zich bijzonder verbonden met twee van zijn nichten, Lin Daiyu en Xue Baochai. Beide zijn bloedmooi en zeer onderlegd, maar op vele vlakken elkaars tegenpolen. De dromerige Lin Daiyu heeft een frêle lichaamsbouw en een zwakke gezondheid, is sentimenteel en romantisch, maar ze heeft een kort lontje en wordt af en toe geplaagd door aanvallen van gitzwarte jaloezie. De koele Xue Baochai daarentegen is sterk en gezond, ambitieus, zelfbeheerst, evenwichtig en realistisch, zij staat met beide voeten stevig op de grond en is niet gauw van haar stuk te brengen. Alle drie hebben ze het emotioneel moeilijk, ze lopen als het ware verloren in hun eigen gevoelens van hun onderlinge verbondenheid, vriendschap en liefde, maar die uiten lukt hen niet.
Op een dag verliest Baoyu de magische jadesteen, die hij al zijn hele leven aan een halssnoer meedraagt. Baoyu zelf maakt er zich niet veel zorgen om: “Wat een gezeur allemaal om niks! Ik wil dat ding helemaal niet meer, dus maak er niet zo’n drukte om” (IV, 63) roept hij, maar het verlies van de steen zorgt toch voor veel onrust en spanningen bij de familie, en voor angstige paniek bij het personeel. Iedereen is van slag, maar weet dan nog niet dat het verlies van de steen een periode van veel rampspoed inluidt.
Daiyu en Baoyu zijn op elkaar verliefd, maar té geremd om hun liefde onder woorden te brengen. Dat ze zijn voorbestemd om met elkaar te huwen staat voor hen ‒ én voor hun omgeving ‒ evenwel als een paal boven water. Het loopt echter helemaal anders…
Een opeenhoping van misverstanden brengt moeder Jia, na overleg met enkele familieleden, tot het besluit dat niet Lin Daiyu maar wel Xue Baochai de beste partij voor haar kleinzoon is. Met Wang Xifeng smeedt ze een plan om Baoyu op slinkse wijze in een huwelijk met Baochai te manoeuvreren. Lin Daiyu, voor wie dit absoluut geheim moest blijven, krijgt er toch lucht van en, wit van woede en verlamd van verdriet tegelijk, keert ze zich uiteindelijk in zichzelf, kwijnt weg en sterft op de dag van het huwelijk. Baoyu van zijn kant is zich van geen kwaad bewust. Tijdens de huwelijksplechtigheid denkt hij nog steeds dat de zwaar gesluierde vrouw naast hem zijn geliefde Daiyu is. Pas als Baochai later, al gezeten op de rand van het bruidsbed, haar sluier afneemt, ontdekt hij het bedrog. Hij kan het gewoon niet geloven. Als Baochai hem bovendien vertelt dat Daiyu is overleden, wordt ook hij ziek van verdriet en zinkt hij weg in doffe lethargie.
Baoyu zakt verder weg. Hij heeft zelfmoordgedachten, weigert te eten, en even wordt zelfs gevreesd voor zijn leven. Maar dan daagt plots een monnik op, mét de verloren gewaande jadesteen, en Baoyu herleeft. Hij beseft dat hij iets moet ondernemen om de reputatie van zijn familie te herstellen. Hij begint opnieuw te studeren en legt alsnog het ambtenarenexamen af. Hij slaagt met vlag en wimpel wat even voor wat hoop op beterschap zorgt, maar de neerwaartse tendens is dan al niet meer om te buigen en Baoyu vraagt zich steeds meer af of al die macht en rijkdom en alles wat hij doet wel zinvol is.
De familie krijgt intussen af te rekenen met een reeks tegenslagen die haar rijkdom en aanzien ernstig aantasten. Een oom van Baoyu wordt beschuldigd van financieel gesjoemel, verliest daardoor zijn status, al zijn eigendommen én het vertrouwen van de keizer; ook Baoyu’s vader is bij deze zaak betrokken. Moeder Jia sterft, de keizerlijke concubine sterft, de familie verliest eigendommen waarna ook Wang Xifeng overlijdt, enzovoort.
Vertwijfeld verlaat Baoyu uiteindelijk zijn familie en zijn zwangere echtgenote, hij verdwijnt kort na het ambtenarenexamen. Heel toevallig ziet zijn vader hem later nog één keer terug, ergens in de straten van Nanjing. Zijn zoon, kaalgeschoren, blootvoets en armtierig gekleed, brengt hem stilzwijgend de boeddhistische groet, aldus aangevend dat hij heeft gekozen voor een ascetisch leven. Jia Zheng stelt hem een vraag, maar voordat Baoyu kan antwoorden wordt hij weggeleid door een boeddhistische monnik en een taoïst. Zheng zet de achtervolging in maar kan het trio niet bijbenen. Hij verliest hen uit het oog, en terwijl ze op mysterieuze wijze verdwijnen hoort hij nog hun samenzang (IV, 463):
Bij de Blauwe Richel ging ik weg van huis en stee;
al door de chaos en de leegte zwierf ik frank en vrij.
Wie volgt mij op mijn laatste tocht, wie gaat er met mij mee?
T’rug naar de verre bergen, naar de weidse woestenij!
Zo eindigt het verhaal van Baoyu, een wat melancholische maar ook rebelse jongeling.
Vrouwen boven
In de Chinese cultuur was de term ‘rode kamers’ doorgaans de aanduiding voor de vrouwen- en meisjesvertrekken in de luxueuze villa’s van weleer, en daar speelt dit verhaal zich grotendeels in af. De droom van de rode kamer is dan ook opvallend vrouwelijk georiënteerd, en dat is toch wel bijzonder voor een werk uit de achttiende eeuw. Vandaag wordt Cao Xueqin in (vooral westerse) studies gezien als een feminist avant la lettre die zijn “vrouwelijke protagonisten veel talentrijker en beschaafder had voorgesteld dan de mannelijke, die allen, op een paar uitzonderingen na, afgeschilderd werden als wellustige schurken” (7).
Van de honderden familieleden en bedienden die de voornaamste protagonisten omringen kan een dertigtal als secundaire hoofdpersonen worden beschouwd, en dat zijn bijna allemaal dienaressen. In theorie zijn ze niks meer dan gehoorzaamheidsplichtige ondergeschikten, maar in werkelijkheid vormen zij het kloppende hart van het dagelijkse leven op het familiedomein. Ze zijn psychologisch vaardig, weten hun ondergeschiktheid goed te gebruiken om dingen voor elkaar te krijgen en hebben een aanzienlijke impact op de levensloop van hun meerderen ‒ die dit vaak niet eens doorhebben. Dit haast burleske samenspel tussen gemakkelijk te manipuleren meesters en gewiekste dienstmeisjes leidt soms tot ronduit hilarische toestanden, en ik kan mij goed inbeelden hoe Cao Xueqin zich kostelijk zat te amuseren tijdens het schrijven van deze scènes.
De vrouwen maken hier de dienst uit, veel meer dan de mannen van wie de meeste een halfslachtige, onzekere, ongecultiveerde, onbeschofte, brutale of gewoonweg domme indruk nalaten. Ze hebben moeite met het bedwingen van hun seksuele driften, blazen hoog van de toren, slaan wild om zich heen of gaan geheel onbesuisd tewerk, maar als puntje bij paaltje komt draait hun wild geraas veelal uit op ‘wel erg hard willen, maar toch net niet kunnen’.
Er zijn zeldzame uitzonderingen, en de intelligente Baoyu is daar een van. Met zijn “opvallende uiterlijk, zijn gouden diadeem en geborduurde kleding”, en zijn voorkeur voor “mooie dienstmeisjes en knappe knechten” (I,125) is hij echter niet bepaald het prototype van de dominante mannetjesputter, maar veeleer een bindfiguur tussen de brute wereld van de mannen en de zachtaardige van de vrouwen.
Het zijn vaak fascinerende persoonlijkheden, deze vrouwen en meisjes. Cao Xueqin sublimeert noch idealiseert hen, maar met veel zin voor realisme portretteert hij ze stuk voor stuk met een adembenemende levensechtheid (8).
Nog meer ruimdenkendheid
Lijkt zoveel positivisme ten overstaan van de vrouw haast anachronistisch voor de achttiende eeuw, dan is de vrijmoedigheid waarmee Cao Xueqin schrijft over heterofiele én homofiele liefde en erotiek dat wellicht nog meer. Alleen al zijn keuze voor een niet al te mannelijke man als protagonist moet voor die tijd gedurfd zijn geweest, maar met zijn erg eerlijke kijk op liefde en erotiek ontmijnt en ontwijkt hij de mogelijke controverse. Hij geeft toe dat bepaalde uitingen “eigenlijk niet betamelijk” zijn (zie fragment verder in dit hoofdstuk), maar wat onbetamelijk is, is niet per se verkeerd. Oprechte, respectvolle liefde is correcte liefde, ongeacht geslacht of geaardheid. Excessieve of extreme uitingen zoals losbandigheid of pornografie veroordeelt hij dan weer wel: als in een tuin van het domein een pornografische afbeelding wordt gevonden organiseert Baoyu’s moeder een ware klopjacht om uit te zoeken hoe zoiets verwerpelijks het familiedomein is kunnen binnendringen (III, 235 e.v.).
Cao Xueqin benadert liefde en erotiek dus met een voor die tijd bewonderenswaardige openheid van geest. Aan expliciete beschrijvingen doet hij niet en vulgair wordt hij nooit, maar netjes afgeborstelde omschrijvingen en spitsvondige dubbelzinnigheden gebruikt hij graag, en die zijn vaak amusant. Een voorbeeld maakt dit duidelijker: het volgende tafereel speelt zich af in de jongensschool van Baoyu en zijn vriend Zhong, en gaat over de ontluikende amoureuze gevoelens van enkele jongens voor elkaar. Voor een goed begrip van dit fragment: Pan is een wat oudere leerling op de school, en tevens een broer van Xue Baochai (I,150):
Toevallig zaten er twee zeer romantisch ingestelde leerlingen op de school. Tot welke tak van de familie Jia ze behoorden was niet duidelijk en ook hun echte naam was onbekend, want vanwege hun charmante en bekoorlijke uiterlijk noemde de hele klas hen bij hun bijnamen: Schatje en Liefje. Hoewel de meesten hen heimelijk bewonderden en gevoelens voor hen koesterden die eigenlijk niet betamelijk waren, durfden ze zich uit angst voor Pans invloed niet met hen in te laten. Ook Baoyu en Zhong voelden zich, zodra ze op de school aankwamen, haast onontkoombaar tot Schatje en Liefje aangetrokken, maar in de wetenschap dat Pan zijn oog op het tweetal had laten vallen, waagden ook zij geen enkele kans. Schatje en Liefje waren al net zo betoverd door Baoyu en Zhong, en zo koesterden ze dus alle vier een sterke genegenheid voor elkaar, zonder er openlijk voor uit te kunnen komen. Vanuit hun verschillende schoolbankjes zochten hun ogen voortdurend contact, en met bedekte toespelingen of dubbelzinnige opmerkingen probeerden ze, op afstand, te laten merken wat er in hen omging, zichzelf wijsmakend dat niemand om hen heen iets in de gaten had. Toch kregen een paar lastpakken natuurlijk wel degelijk door wat er aan de hand was; ze wierpen elkaar steeds snaakse blikken toe of kuchten veelbetekenend.
De mooiste (en belangrijkste) verhaallijn betreft natuurlijk de tragische liefdesgeschiedenis van Jia Baoyu en Lin Daiyu. Het is werkelijk een van de prachtigste en pakkendste liefdesverhalen die ooit werden geschreven. De tragische afloop ervan zal menigeen doen denken aan dat andere beroemde liefdesdrama, met name Romeo en Julia van William Shakespeare. In beide verhalen zijn het de bemoeienissen en de druk vanuit de omgeving van beide geliefden en een serie misverstanden die uiteindelijk leiden tot de dood van een van hen. Cao Xueqin wordt daarom weleens ‘de Chinese Shakespeare’ genoemd. Die gelijkenis houdt mijns inziens maar steek voor zover het over de inhoud van deze twee verhalen gaat, maar verder niet: er is vooreerst het genreverschil (verhalend proza tegenover drama), en er zijn de personages die in De droom van de rode kamer een veel realistischere uitstraling hebben dan in Romeo en Julia. Ook stilistisch liggen beide werken mijlenver uit elkaar, en laten we tenslotte niet vergeten dat Cao Xueqin in zijn hele leven één werk creëerde, terwijl het oeuvre van Shakespeare wel eindeloos lijkt.
Misschien trap ik een heilig huisje in, maar het tragische liefdesverhaal van Baoyu en Daiyu ontroerde en raakte mij veel intenser en vond ik veel beklijvender dan dat van de geliefden uit Verona… sorry, William!
Een gesloten leefwereld
Het is een microkosmos, daar binnen de muren van het Jia-domein, een afspiegeling van de ‘grote’ maatschappij daarbuiten. De leden van de familie leiden er “een leventje van poëzie en plezier” maar kunnen evengoed dagenlang doorbrengen “in volmaakte ledigheid” (II, 96). Alle middelen zijn evenwel goed om de verveling te verdrijven. Ze ‒ vooral Baoyu en de vrouwen ‒ wonen graag opera’s bij, filosoferen veelvuldig en uitgebreid over de meest uiteenlopende onderwerpen, doen raadselspelletjes, bespreken gedichten of organiseren zelf dichtwedstrijden waarna ze elkaars creaties op een vermakelijke manier analyseren en becommentariëren. Als Daiyu een van haar dienstmeisjes het schrijven van gedichten wil aanleren, zegt ze daarover dit (II, 285):
“Er is niks moeilijks aan hoor, er valt weinig te leren. De structuur van een normgedicht heeft een opening, een voortzetting, een wending en een slot. De middelste twee regelparen, de voortzetting en de wending, zijn parallel maar met contrast. Niet alleen de tonen van de karakters contrasteren, ook moeten de meer concrete woorden contrasteren met de meer abstracte, en andersom. Maar als je echt een bijzondere zin maakt, geeft het niet als al die dingen niet helemaal kloppen.”
Op elkaars lippen leven veroorzaakt natuurlijk ook spanningen. De bewoners kibbelen veel, vaak over de grootste onbenulligheden, waarbij gelijk en ongelijk over en weer gaan tussen de partijen. Ze zijn vaak lichtgeraakt, en rancuneus, en in liefde, vriendschap of haat proberen ze elkaar voortdurend de loef af te steken. Kibbelpartijen tussen familieleden zijn niet van de lucht, en als die er niet zelf uit geraken, dan zijn er nog altijd de dienstmeisjes om al het gedoe op af te wentelen, en dit is best wel grappig. Bijvoorbeeld: als de ordinaire Jia Lian en zijn machtige echtgenote Wang Xifeng ruziën – en dat gebeurt nogal eens ‒ is het meestal hun hoofddienstmeisje Harmonie dat het uiteindelijk moet ontgelden.
Doorgaans gaat het er allemaal wel vrij beschaafd aan toe, maar heel soms ‒ en zeker als er mannen bij te pas komen ‒ loopt een discussie toch uit op een eindeloze scheldpartij, een regelrechte vechtpartij of een fysieke afstraffing: als Jia Zheng vermoedt dat zijn zoon Baoyu zich weer eens te schande heeft gemaakt gaat hij hem zo brutaal met stokslagen te lijf dat de jongen wekenlang het bed moet houden.
Toch wordt evenwicht voortdurend nagestreefd, de mini-maatschappij moet immers leefbaar worden gehouden, en daar is diplomatie een goed middel toe. Gebeurt er iets dat de vrede kan verstoren ‒ een diefstal bijvoorbeeld, of een geval van ontucht ‒ dan wordt vervolgens eindeloos afgewogen wie er baat bij heeft de waarheid te kennen, en wie er beter in het ongewisse wordt gehouden. En als alle voors en tegens uitentreuren werden bekeken en er toch geen handig compromis is gevonden, wordt de zaak gewoon in de doofpot gestopt, en dat blijkt in sommige gevallen zelfs de beste oplossing te zijn. Reputatie staat immers boven alles, en ‘niemand kwetsen of niemand benadelen’ is de perfecte instelling om de rust te bewaren.
Constructie van de roman
De droom van de rode kamer telt 120 hoofdstukken. Ze hebben geen titel, maar elk hoofdstuk begint met een hoofding van twee korte tekstlijntjes die de lezer op een ietwat mysterieuze ‒ en dus nieuwsgierig makende ‒ manier een hint geven over wat er in het hoofdstuk staat te gebeuren. Anderzijds eindigt elk hoofdstuk (behalve het laatste), met een uitnodiging of een aanmoediging om maar meteen het volgende hoofdstuk te lezen. Twee (willekeurig gekozen) voorbeelden ter illustratie:
1. De hoofding boven hoofdstuk 10 gaat als volgt (I, 159):
Belust op voordeel delft weduwe Jin het onderspit
Gedreven door kennis duidt dokter Zhang een ziektegeval
en dit is de laatste zin van datzelfde hoofdstuk (I, 170):
Of de situatie van Keping door deze medicijnen verbeterde, hoort u in het volgende hoofdstuk.
2. Hoofdstuk 67 wordt als volgt ingeleid (III, 121):
Bij het terugzien van een plaatselijk product krijgt Brauwtje heimwee
Na het vernemen van een groot geheim houdt Xifeng een verhoor
en het wordt met dit ‘lokaas’ afgesloten (III, 139):
Wat Xifeng van plan was, wordt duidelijk in het volgende hoofdstuk.
Bijzonder is ook dat de auteur geregeld een vertelling onderbreekt om er later op terug te komen, of dat hij een bepaald relaas abrupt en definitief afbreekt, wellicht omdat het vervolg ervan niet relevant is voor het grotere verhaal. De lezer blijft echter niet in de kou staan, want met afsluitende zinnetjes als …het is niet nodig daar uitgebreid op in te gaan (I, 181), Daar laten we het hier bij (II, 188), Daarover hebben wij het verder niet (III, 416), of Dat bewaren wij dan ook voor later (IV, 137) maakt de auteur duidelijk of de lezer over dat bepaalde onderwerp nog iets mag verwachten, of juist niet.
Zo creëert de auteur een speelse sfeer en weet hij de interesse van de lezer vast te houden. Maar vooral zorgt hij aldus voor duidelijkheid, en daar lijkt de auteur bijna obsessief om bekommerd te zijn, alsof hij doorlopend bang is om mis- of onbegrepen te worden. Zijn beschrijvingen ‒ van bijvoorbeeld kledij, recepten, architectuur, rituelen ‒ zijn dan ook minutieus gedetailleerd. Dit haast maniakale streven naar duidelijkheid en volledigheid neemt niet weg dat de lezer zich onderweg af en toe vragen stelt. Die worden echter vroeg of laat allemaal beantwoord, en als de laatste pagina is omgeslagen zijn de losse eindjes aan elkaar geknoopt en heeft de lezer geen onbeantwoorde vragen meer. Wel kunnen de (zeer aandachtige) lezer enkele inconsequenties opvallen: volgens de vertalers “het gevolg van het feit dat het boek altijd als onvolledig manuscript (en in meerdere versies) heeft gecirculeerd” (IV, 47, voetnoot).
Ieder deel bevat een lijst met woord- en naamverklaringen, een overzicht van de Chinese keizerlijke dynastieën, een uitgebreide lijst van personages, en de familiestambomen. Het vierde deel wordt bovendien afgesloten met een zeer interessant nawoord van de vertalers (IV, 511-534).
Tenslotte nog dit: De droom van de rode kamer is géén tetralogie, de uitgever heeft deze kolossale roman over vier boeken verdeeld omwille van de manipuleerbaarheid.
De vertalers
Met een diepe buiging neem ik mijn hoed af voor Anne Sytske Keijser, Mark Leenhouts en Silvia Marijnissen, de Nederlandse sinologen die deze imposante roman hebben vertaald, en hoe! Meer dan twaalf jaar hebben ze eraan gewerkt, en ik zal nooit genoeg superlatieven kunnen bedenken om hun titanenklus te loven. Een groots literair meesterwerk in het Chinees is onder hun handen een groots literair meesterwerk in het Nederlands geworden.
De Stichting Filter kende in 2022 haar Filter Vertaalprijs toe aan dit trio, en ik kan de verantwoording van de jury niet verbeteren: “Deze roman is grote literatuur en ontstijgt zijn tijd. Dat geldt ook voor de vertaling. Je merkt aan alles dat de vertalers een goed gevoel voor de toon hebben ontwikkeld – en voor de wisselingen van die toon. […] Het drietal maakte allerlei weloverwogen keuzes om de afstand in cultuur en tijd te overbruggen zonder het verhaal te vernederlandsen. De tweeduizend pagina’s zijn een monument voor de samenwerking van vertalers. Lang niet altijd werkt een vertaler in zijn eentje; soms is het teamsport. De drie vertalers hebben er vele jaren met elkaar aan gewerkt.”
Cao Xueqin
Cao Xueqin werd geboren in 1715, de precieze datum is niet bekend. Er is over de familie van de auteur trouwens meer geweten dan over de auteur zelf. Zijn overgrootvader, grootvader en vader bekleedden vanaf het begin van de Mantsjoe- of Qingdynastie (1644-1912) verschillende hoge functies, met name het directoraat van de keizerlijke textielfabriek in Nanjing. Cao Xueqin groeit dus op in een zeer welstellend, machtig en gecultiveerd milieu. Maar als de familie in 1728 na een keizerswissel in ongenade valt en haar vermogen geconfisqueerd wordt, vervalt de jonge Cao Xueqin ‒ hij is dan dertien ‒ tot een armoedig bestaan (8), en uit dat dal zal hij nooit meer kunnen opklimmen. Hij sterft op 12 februari 1763, 48 jaar oud; zijn vroegtijdig heengaan werd waarschijnlijk bespoedigd door de voortijdige dood van zijn enige zoon enkele maanden eerder (7). De publicatie van De droom van de rode kamer, zijn enige levenswerk, heeft hij niet mogen meemaken.
Cao Xueqin moet een brede kennis van de literaire geschiedenis, de cultuur en de legendes van China hebben gehad, daarvan getuigen de vele citaten en verwijzingen die hij in zijn roman heeft verwerkt. Die zouden aan de meesten van ons betekenisloos of onbegrepen voorbijgaan, ware het niet dat de vertalers voortdurend te hulp schieten met talrijke verklarende voetnoten.
In hun nawoord hebben de vertalers alle huidige biografische kennis over Cao Xueqin bijeengebracht; wie graag meer wil weten over leven van deze auteur verwijs ik naar dat nawoord (IV, 511-534).
Is De droom van de rode kamer een autobiografisch werk? Volgens vertaler Mark Leenhouts zijn er elementen die erop wijzen dat de auteur veel eigen ervaringen in zijn roman heeft verwerkt: “Aan het begin van het boek is de auteur, Cao Xueqin, zelf aan het woord. Hij vertelt over zijn leven en de vele vrouwen die daarin een rol speelden” (I, 9):
“Nu ik volkomen aan de grond zit en werkelijk niets van mijn leven heb gemaakt, denk ik onwillekeurig terug aan de vrouwen die ik vroeger heb gekend. Als ik hen allemaal onder de loep neem en met mezelf vergelijk, kom ik tot de conclusie dat ze in levenswandel en levenswijsheid stuk voor stuk mijn meerdere zijn.”
Met deze bekentenis, helemaal in het begin van het boek, zet de auteur meteen de toon voor een verhaal waarin vrouwen de hoofdrol spelen. “Het is ook opvallend”, aldus Mark Leenhouts, “hoe Baoyu beweegt in die wereld, hij gaat liever met meisjes om dan met jongens” (3). Daarnaast is het niet moeilijk een parallel te trekken tussen het verval van de familie Jia enerzijds, en wat anderzijds Cao Xueqins familie overkwam.
Kenners waren er lange tijd unaniem van overtuigd dat alleen de eerste tachtig hoofdstukken door Cao Xueqin werden geschreven, en dat de laatste veertig het werk zijn van Gao E (1738-1815), de eerste publicist van deze roman. Recenter onderzoek brengt deze stelling echter steeds nadrukkelijker aan het wankelen, en vandaag denkt de meerderheid van de kenners dat Cao Xueqin wel degelijk de auteur is van alle honderdtwintig hoofdstukken; absolute zekerheid is er hier (nog) niet over. Wel zeker is dat de eerste (handgeschreven) publicatie slechts tachtig hoofdstukken bevatte; de overige veertig zouden pas later ontdekt en zijn dan door Gao E geredigeerd.
Conclusie
We dromen allemaal, zo vertelt de wetenschap ons, we dromen zelfs iedere nacht, maar alleen als we ontwaken tijdens de remslaap kunnen we onze dromen ook navertellen. Nu ik De droom van de rode kamer heb gelezen, heb ik het gevoel te zijn ontwaakt uit een hele diepe remslaap, met daarin de prachtigste droom ooit.
De roman heeft iets magisch, iets betoverends. Ik heb hem nu enkele maanden uit, en ik kan er nog steeds niet aan weerstaan om af en toe een boekdeel uit de mooie box te trekken, het op een willekeurige bladzijde open te slaan, en een stukje te lezen, zomaar. Het is alsof ik maar niet genoeg kan krijgen van dit wonderbaarlijke verhaal, en waarschijnlijk is dat ook zo. Toen ik de laatste pagina omdraaide had ik spijt dat er niet nog eens tweeduizend volgden. Ik moet mij zelfs inhouden om het niet nu al op nieuw te gaan lezen.
Het is mij in mijn lange leesleven nog nooit overkomen, maar ik kan voor De droom van de rode kamer niet één woord van kritiek bedenken. Niet op het verhaal, niet op de opbouw, niet op het taalgebruik, niet op de verhaaltechniek … niks, helemaal niks. De droom van de rode kamer is zo meeslepend verteld en zo ongemeen boeiend dat ik mij niet kan inbeelden dat iemand níét van dit werk zou kunnen houden. De droom van de rode kamer is voorwaar een boek voor iedereen, een voornaam, elegant, uniek en bijzonder werk.
(1) De overige drie klassiekers zijn: De geschiedenis van de drie rijken, een historische roman uit de 14de eeuw van Luo Guanzhong, de avonturen- en schelmenroman Het verhaal van de wateroever uit de 14de eeuw, toegeschreven aan Luo Guanzhong of Shi Naian, en Het verhaal van de reis naar het westen, een zgn. wonderverhaal uit de 16de eeuw van Wu Cheng’en.
(2) The Lord of the Rings las ik in mijn jeugdjaren vier of vijf keer, Karamazow drie keer (gespreid over vijftig jaar) in de vertalingen van Marco Fondse en Arthur Langeveld, Ulysses, Oorlog en vrede en Die Buddenbrooks twee keer, en de zeven delen van À la recherche du temps perdu één keer.
(3) Interview met de vertalers van 6 februari 2022 door Gijs Moes voor het magazine Trouw
(4) Het Parool van 13 november 2021.
(5) Mijn annotaties lees je als volgt: ‘I, 17’ betekent ‘deel I, pagina 17’
(6) Baoyu’s leeftijd kan niet met absolute zekerheid uit de teksten worden afgeleid; sommige studies schatten hem acht als het verhaal begint, andere eerder elf of twaalf, wat mij acceptabeler toeschijnt. In elk geval stuit de zoektocht naar Baoyu’s exacte leeftijd op enkele chronologische inconsequenties.
(7) Arnaud de Schaetzen G.H.M (2002), De droom van de rode kamer: liefde zonder lust?, Katholieke Universiteit Leuven.
(8) Jonker D.R., Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (MEW), deel 8, p. 527.
Oorspronkelijke titel: Hongloumeng (Shitouju)
Nederlandse titel: De droom van de rode kamer, of: het verhaal van de steen
Auteur: Cao Xueqin
Uit het Chinees vertaald door: Anne Sytske Keijser, Mark Leenhouts en Silvia Marijnissen
Uitgever: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2021
Uitgave: box met vier boekdelen, totaal 2147 pagina’s.
Genre: familie-, zeden- en liefdesroman, maar vooral toch een liefdesroman met klasse
ISBN: 978 90 253 0088 3 /NUR 302
De droom van de rode kamer zit vol leven. Het verhaal valt geen seconde stil, het is onophoudelijk in beweging en blijft van de allereerste tot de allerlaatste letter onderhoudend tot-en-met. Die nooit aflatende levendigheid komt vooral van de overvloed aan dialogen: het valt moeilijk te meten, maar stellen dat driekwart van de roman door ‘gepraat’ in beslag wordt genomen is wellicht een onderschatting.
Ondanks zijn omvang (ruim tweeduizend pagina’s) zinkt de roman nooit in: geen momenten van zwakte, nooit een saaie passage, geen dode intermezzo’s, geen hiaten, geen langdradige beschrijvingen of vervelende uiteenzettingen… De droom van de rode kamer lezen is gewoonweg een onvergelijkbaar boeiend en ontspannend avontuur, en dat terwijl de inhoud bij momenten toch bijzonder tragisch kan zijn.
Het verhaal wordt ons bovendien gebracht in een fris, hedendaags Nederlands waaruit het kunstmatige van de achttiende-eeuwse schrijftaal volledig is verdwenen. Het is goed te zien dat de drie Nederlandse vertalers ruim twaalf jaar aan hun vertaling werkten, maar daarover later meer.
De droom van de rode kamer is een emotierijke roman die het verdient om uitgebreid te worden besproken, en dat ga ik hierna dan ook doen. Voor wie geen behoefte heeft aan zoveel detaillering hoop ik oprecht dat dit voorwoord al overtuigend genoeg is.
Inleiding
Voor ik aan De droom van de rode kamer begon had ik, lang geleden, één werk van Chinese origine gelezen: Wilde zwanen: drie dochters van China, de roman uit 1991 van schrijfster Jung Chang. Ik had daar goede herinneringen aan, en de lovende kritieken die ik de laatste tijd over De droom van de rode kamer her en der tegenkwam wakkerden mijn interesse voor dit werk aan. Ik aarzelde een tijdje, het leek mij immers geen hapklare brok te zijn ‒ het buitenmaatse volume, uit de 18de eeuw, én uit een wereld ‘ver van ons bed’ ‒ maar uiteindelijk won de nieuwsgierigheid en heb ik het boek gelezen. Na afloop wist ik meteen dat ik dit werk zeker nog een keer zal lezen, en wie weet hoeveel keer daarna nog.
Want De droom van de rode kamer is om te ontdekken en te exploreren, één lezing volstaat niet om het te doorgronden, en twee wellicht ook niet. Het is zoals met (bijvoorbeeld) The Lord of the Rings van J.R.R. Tolkien, De gebroeders Karamazow van Fjodor Dostojevski, Ulysses van James Joyce, Oorlog en vrede van Leo Tolstoj, Die Buddenbrooks van Thomas Mann of À la recherche du temps perdu van Marcel Proust (2): hoe vaak je die prachtwerken ook leest, je blijft er nieuwe dingen in ontdekken.
De droom van de rode kamer gaat over een invloedrijke, welgestelde familie en haar personeel. Meesters, meesteressen, dienstmeisjes, knechten, geliefden, concubines, hoofdvrouwen, bijvrouwen, vaders, moeders, kinderen, kleinkinderen, tot en met familieleden van het zevende knoopsgat ‒ bij elkaar ruim drie- tot vierhonderd (hoofdzakelijk vrouwelijke) personages ‒ wonen allemaal samen binnen de muren van een enorm familiedomein vol luxueuze huizen en paviljoenen, prachtige parken en idyllische prieeltjes. Ze vormen er een bont gevarieerde gemeenschap die als het ware een doorslag is van het keizerlijke China uit die tijd, maar met de nuance dat de vrouwen in dit verhaal opvallend geëmancipeerder en lotsbepalender zijn dan wellicht het geval was in het échte achttiende-eeuwse leven.
De vergelijking met de Britse televisieseries ‘Downton Abbey’ en ‘Upstairs, Downstairs’ ligt voor de hand en wordt ook vaak gemaakt. Zowel in die series als in de roman speelt de actie zich immers af binnen de grenzen van een familiaal domein, is er weinig interferentie met de wereld daarbuiten en vertegenwoordigen de personages alle maatschappelijke lagen, van machtige meesters tot eenvoudige manusjes-van-alles.
Die gelijkenis is ook de drie Nederlandse vertalers niet ontgaan. Volgens Anne Sytske Keijser en Silvia Marijnissen zou een succesvolle Netflix-serie heel goed mogelijk zijn (3), en Mark Leenhouts noemt De droom van de rode kamer “een combinatie van een levensbeschouwelijke allegorie en een soap-op-niveau” (4). Dat laatste mag onderstreept worden, want op alle kenmerkende facetten van de romantische vertelling ‒ literair, dramatisch, psychologisch en filosofisch ‒ overstijgt De droom van de rode kamer het populaire stramien van de klassieke soap. En er is nog een aspect waarmee de roman zich van de tv-series onderscheidt: het bovennatuurlijke speelt in De droom van de rode kamer weliswaar geen overheersende, maar toch een niet te minimaliseren rol.
Het is een fascinerende wereld die de auteur ons voorzet, een wereld waarin droom, werkelijkheid, schijn en waarheid behoedzaam door elkaar worden geweven en een fijngevoelig spel met elkaar spelen. Al in het eerste hoofdstuk (I, 17) (5) verbluft de auteur ons met een enigmatische spreuk die gerust als hét thematische leitmotiv van deze imposante roman mag gezien worden:
Als schijn de waarheid speelt, wordt waarheid schijn
Als niet-zijn zijn verbeeldt, blijkt zijn niet-zijn te zijn.
Het verhaal
Het zal niemand verbazen dat een monumentaal werk als De droom van de rode kamer, met zijn honderden gedetailleerd uitgetekende personages, onmogelijk beknopt kan worden samengevat, noch kan de onuitputtelijke rijkdom ervan in enkele alinea’s voldoende eer worden bewezen. De roman is als het ware een mozaïek van vele miniaturen die allemaal samen een coherente vertelling vormen. Hierna volgt een (poging tot) synopsis van de voornaamste verhaallijn, maar ik benadruk nogmaals dat deze ‘main story’ veel vertakkingen heeft en doorkruist wordt door talrijke andere verhaallijnen.
Maar eerst een waarschuwing. Op het internet vond ik ontelbaar veel recensies en samenvattingen van dit werk. Hierna vertel of verklap ik niks dat daar al niet in te vinden is, maar wie het boek alsnog zonder enige voorkennis wil lezen slaat het hiernavolgende resumé best over. Hier gaan we…
De onmetelijk rijke en invloedrijke Jia-clan (met ‘huize Ning’ en ‘huize Rong’ als familietakken) woont met enkele honderden ondergeschikten op een riant familiedomein, vermoedelijk in de omgeving van de Chinese stad Nanjing. De familie behoort tot de hogere ambtenarenadel. Al in het tweede hoofdstuk komt de lezer te weten dat haar rijkdom en macht tanen, maar de familie zelf is zich daar op dat moment nog niet van bewust. Ze weet de façade staande te houden doordat ze kan bogen op haar goede historische banden met de keizer, én omdat een van de familiedochters als concubine aan het keizerlijk hof verblijft, een exclusief privilege dat aan enkele familieleden belangrijke functies heeft opgeleverd.
Bovenaan de familiale hiërarchie staat moeder Jia, de oude matriarch van de clan. Haar leiderschap is niet altijd consequent en ze neemt weleens ondoordachte beslissingen (met soms dramatische gevolgen), maar vanwege haar leeftijd staat ze hoog in aanzien, durft men zelden tegen haar in te gaan en blijft ze veel respect krijgen van familie en personeel. Tweede in rang is moeder Jia’s schoondochter Wang Xifeng. Ze is knap, gewiekst, humoristisch, zakelijk en koelbloedig maar kan ook ronduit wreed en meedogenloos zijn, er zit “geen greintje buigzaamheid” in haar, ze is “echt spijkerhard” (III, 506). Met vaste hand stuurt zij het leger bedienden aan, en beheert aldus het huishoudelijke reilen en zeilen van de familie. Zij heeft het in feite voor het zeggen, maar ze is sluw genoeg om moeder Jia het uithangbord van de familiale macht te laten zijn.
Onder de vleugels van die twee vrouwen groeit moeder Jia’s kleinzoon Jia Baoyu op, de voorbestemde erfgenaam van huize Rong. Dat hij werd geboren met een magisch stukje jade (de steen uit de titel) in de mond ziet zijn grootmoeder als een onmiskenbaar teken dat hem een grootse toekomst wacht, en ze vertroetelt hem mateloos. De jongen zelf ‒ hij is nog een kind als zijn verhaal begint (6) ‒ is er echter niet erg op gebrand om snel volwassen te worden. Hij gedraagt zich uitgesproken meisjesachtig en voelt zich opperbest in het gezelschap van zijn zussen, nichten en dienstmeisjes bij wie hij veel tijd doorbrengt. Jia Zheng, Baoyu’s vader, is niet opgezet met de excentrieke levenswandel van zijn zoon. Hij walgt van hem omwille van zijn eclatante vrouwelijkheid, en verwijt hem zich onvoldoende voor te bereiden op het officiële ambtenarenexamen dat hij ooit zal moeten afleggen. Maar daar heeft Baoyu weinig zin in. “Waarom ben ik in deze hoge ambtenarenadel geboren” vraagt hij zich af, “als ik ook was geboren in een familie van arme geleerden of lage ambtenaren, dan zou ik niet al die tijd voor niets hebben geleefd” (I,125).
Baoyu voelt zich bijzonder verbonden met twee van zijn nichten, Lin Daiyu en Xue Baochai. Beide zijn bloedmooi en zeer onderlegd, maar op vele vlakken elkaars tegenpolen. De dromerige Lin Daiyu heeft een frêle lichaamsbouw en een zwakke gezondheid, is sentimenteel en romantisch, maar ze heeft een kort lontje en wordt af en toe geplaagd door aanvallen van gitzwarte jaloezie. De koele Xue Baochai daarentegen is sterk en gezond, ambitieus, zelfbeheerst, evenwichtig en realistisch, zij staat met beide voeten stevig op de grond en is niet gauw van haar stuk te brengen. Alle drie hebben ze het emotioneel moeilijk, ze lopen als het ware verloren in hun eigen gevoelens van hun onderlinge verbondenheid, vriendschap en liefde, maar die uiten lukt hen niet.
Op een dag verliest Baoyu de magische jadesteen, die hij al zijn hele leven aan een halssnoer meedraagt. Baoyu zelf maakt er zich niet veel zorgen om: “Wat een gezeur allemaal om niks! Ik wil dat ding helemaal niet meer, dus maak er niet zo’n drukte om” (IV, 63) roept hij, maar het verlies van de steen zorgt toch voor veel onrust en spanningen bij de familie, en voor angstige paniek bij het personeel. Iedereen is van slag, maar weet dan nog niet dat het verlies van de steen een periode van veel rampspoed inluidt.
Daiyu en Baoyu zijn op elkaar verliefd, maar té geremd om hun liefde onder woorden te brengen. Dat ze zijn voorbestemd om met elkaar te huwen staat voor hen ‒ én voor hun omgeving ‒ evenwel als een paal boven water. Het loopt echter helemaal anders…
Een opeenhoping van misverstanden brengt moeder Jia, na overleg met enkele familieleden, tot het besluit dat niet Lin Daiyu maar wel Xue Baochai de beste partij voor haar kleinzoon is. Met Wang Xifeng smeedt ze een plan om Baoyu op slinkse wijze in een huwelijk met Baochai te manoeuvreren. Lin Daiyu, voor wie dit absoluut geheim moest blijven, krijgt er toch lucht van en, wit van woede en verlamd van verdriet tegelijk, keert ze zich uiteindelijk in zichzelf, kwijnt weg en sterft op de dag van het huwelijk. Baoyu van zijn kant is zich van geen kwaad bewust. Tijdens de huwelijksplechtigheid denkt hij nog steeds dat de zwaar gesluierde vrouw naast hem zijn geliefde Daiyu is. Pas als Baochai later, al gezeten op de rand van het bruidsbed, haar sluier afneemt, ontdekt hij het bedrog. Hij kan het gewoon niet geloven. Als Baochai hem bovendien vertelt dat Daiyu is overleden, wordt ook hij ziek van verdriet en zinkt hij weg in doffe lethargie.
Baoyu zakt verder weg. Hij heeft zelfmoordgedachten, weigert te eten, en even wordt zelfs gevreesd voor zijn leven. Maar dan daagt plots een monnik op, mét de verloren gewaande jadesteen, en Baoyu herleeft. Hij beseft dat hij iets moet ondernemen om de reputatie van zijn familie te herstellen. Hij begint opnieuw te studeren en legt alsnog het ambtenarenexamen af. Hij slaagt met vlag en wimpel wat even voor wat hoop op beterschap zorgt, maar de neerwaartse tendens is dan al niet meer om te buigen en Baoyu vraagt zich steeds meer af of al die macht en rijkdom en alles wat hij doet wel zinvol is.
De familie krijgt intussen af te rekenen met een reeks tegenslagen die haar rijkdom en aanzien ernstig aantasten. Een oom van Baoyu wordt beschuldigd van financieel gesjoemel, verliest daardoor zijn status, al zijn eigendommen én het vertrouwen van de keizer; ook Baoyu’s vader is bij deze zaak betrokken. Moeder Jia sterft, de keizerlijke concubine sterft, de familie verliest eigendommen waarna ook Wang Xifeng overlijdt, enzovoort.
Vertwijfeld verlaat Baoyu uiteindelijk zijn familie en zijn zwangere echtgenote, hij verdwijnt kort na het ambtenarenexamen. Heel toevallig ziet zijn vader hem later nog één keer terug, ergens in de straten van Nanjing. Zijn zoon, kaalgeschoren, blootvoets en armtierig gekleed, brengt hem stilzwijgend de boeddhistische groet, aldus aangevend dat hij heeft gekozen voor een ascetisch leven. Jia Zheng stelt hem een vraag, maar voordat Baoyu kan antwoorden wordt hij weggeleid door een boeddhistische monnik en een taoïst. Zheng zet de achtervolging in maar kan het trio niet bijbenen. Hij verliest hen uit het oog, en terwijl ze op mysterieuze wijze verdwijnen hoort hij nog hun samenzang (IV, 463):
Bij de Blauwe Richel ging ik weg van huis en stee;
al door de chaos en de leegte zwierf ik frank en vrij.
Wie volgt mij op mijn laatste tocht, wie gaat er met mij mee?
T’rug naar de verre bergen, naar de weidse woestenij!
Zo eindigt het verhaal van Baoyu, een wat melancholische maar ook rebelse jongeling.
Vrouwen boven
In de Chinese cultuur was de term ‘rode kamers’ doorgaans de aanduiding voor de vrouwen- en meisjesvertrekken in de luxueuze villa’s van weleer, en daar speelt dit verhaal zich grotendeels in af. De droom van de rode kamer is dan ook opvallend vrouwelijk georiënteerd, en dat is toch wel bijzonder voor een werk uit de achttiende eeuw. Vandaag wordt Cao Xueqin in (vooral westerse) studies gezien als een feminist avant la lettre die zijn “vrouwelijke protagonisten veel talentrijker en beschaafder had voorgesteld dan de mannelijke, die allen, op een paar uitzonderingen na, afgeschilderd werden als wellustige schurken” (7).
Van de honderden familieleden en bedienden die de voornaamste protagonisten omringen kan een dertigtal als secundaire hoofdpersonen worden beschouwd, en dat zijn bijna allemaal dienaressen. In theorie zijn ze niks meer dan gehoorzaamheidsplichtige ondergeschikten, maar in werkelijkheid vormen zij het kloppende hart van het dagelijkse leven op het familiedomein. Ze zijn psychologisch vaardig, weten hun ondergeschiktheid goed te gebruiken om dingen voor elkaar te krijgen en hebben een aanzienlijke impact op de levensloop van hun meerderen ‒ die dit vaak niet eens doorhebben. Dit haast burleske samenspel tussen gemakkelijk te manipuleren meesters en gewiekste dienstmeisjes leidt soms tot ronduit hilarische toestanden, en ik kan mij goed inbeelden hoe Cao Xueqin zich kostelijk zat te amuseren tijdens het schrijven van deze scènes.
De vrouwen maken hier de dienst uit, veel meer dan de mannen van wie de meeste een halfslachtige, onzekere, ongecultiveerde, onbeschofte, brutale of gewoonweg domme indruk nalaten. Ze hebben moeite met het bedwingen van hun seksuele driften, blazen hoog van de toren, slaan wild om zich heen of gaan geheel onbesuisd tewerk, maar als puntje bij paaltje komt draait hun wild geraas veelal uit op ‘wel erg hard willen, maar toch net niet kunnen’.
Er zijn zeldzame uitzonderingen, en de intelligente Baoyu is daar een van. Met zijn “opvallende uiterlijk, zijn gouden diadeem en geborduurde kleding”, en zijn voorkeur voor “mooie dienstmeisjes en knappe knechten” (I,125) is hij echter niet bepaald het prototype van de dominante mannetjesputter, maar veeleer een bindfiguur tussen de brute wereld van de mannen en de zachtaardige van de vrouwen.
Het zijn vaak fascinerende persoonlijkheden, deze vrouwen en meisjes. Cao Xueqin sublimeert noch idealiseert hen, maar met veel zin voor realisme portretteert hij ze stuk voor stuk met een adembenemende levensechtheid (8).
Nog meer ruimdenkendheid
Lijkt zoveel positivisme ten overstaan van de vrouw haast anachronistisch voor de achttiende eeuw, dan is de vrijmoedigheid waarmee Cao Xueqin schrijft over heterofiele én homofiele liefde en erotiek dat wellicht nog meer. Alleen al zijn keuze voor een niet al te mannelijke man als protagonist moet voor die tijd gedurfd zijn geweest, maar met zijn erg eerlijke kijk op liefde en erotiek ontmijnt en ontwijkt hij de mogelijke controverse. Hij geeft toe dat bepaalde uitingen “eigenlijk niet betamelijk” zijn (zie fragment verder in dit hoofdstuk), maar wat onbetamelijk is, is niet per se verkeerd. Oprechte, respectvolle liefde is correcte liefde, ongeacht geslacht of geaardheid. Excessieve of extreme uitingen zoals losbandigheid of pornografie veroordeelt hij dan weer wel: als in een tuin van het domein een pornografische afbeelding wordt gevonden organiseert Baoyu’s moeder een ware klopjacht om uit te zoeken hoe zoiets verwerpelijks het familiedomein is kunnen binnendringen (III, 235 e.v.).
Cao Xueqin benadert liefde en erotiek dus met een voor die tijd bewonderenswaardige openheid van geest. Aan expliciete beschrijvingen doet hij niet en vulgair wordt hij nooit, maar netjes afgeborstelde omschrijvingen en spitsvondige dubbelzinnigheden gebruikt hij graag, en die zijn vaak amusant. Een voorbeeld maakt dit duidelijker: het volgende tafereel speelt zich af in de jongensschool van Baoyu en zijn vriend Zhong, en gaat over de ontluikende amoureuze gevoelens van enkele jongens voor elkaar. Voor een goed begrip van dit fragment: Pan is een wat oudere leerling op de school, en tevens een broer van Xue Baochai (I,150):
Toevallig zaten er twee zeer romantisch ingestelde leerlingen op de school. Tot welke tak van de familie Jia ze behoorden was niet duidelijk en ook hun echte naam was onbekend, want vanwege hun charmante en bekoorlijke uiterlijk noemde de hele klas hen bij hun bijnamen: Schatje en Liefje. Hoewel de meesten hen heimelijk bewonderden en gevoelens voor hen koesterden die eigenlijk niet betamelijk waren, durfden ze zich uit angst voor Pans invloed niet met hen in te laten. Ook Baoyu en Zhong voelden zich, zodra ze op de school aankwamen, haast onontkoombaar tot Schatje en Liefje aangetrokken, maar in de wetenschap dat Pan zijn oog op het tweetal had laten vallen, waagden ook zij geen enkele kans. Schatje en Liefje waren al net zo betoverd door Baoyu en Zhong, en zo koesterden ze dus alle vier een sterke genegenheid voor elkaar, zonder er openlijk voor uit te kunnen komen. Vanuit hun verschillende schoolbankjes zochten hun ogen voortdurend contact, en met bedekte toespelingen of dubbelzinnige opmerkingen probeerden ze, op afstand, te laten merken wat er in hen omging, zichzelf wijsmakend dat niemand om hen heen iets in de gaten had. Toch kregen een paar lastpakken natuurlijk wel degelijk door wat er aan de hand was; ze wierpen elkaar steeds snaakse blikken toe of kuchten veelbetekenend.
De mooiste (en belangrijkste) verhaallijn betreft natuurlijk de tragische liefdesgeschiedenis van Jia Baoyu en Lin Daiyu. Het is werkelijk een van de prachtigste en pakkendste liefdesverhalen die ooit werden geschreven. De tragische afloop ervan zal menigeen doen denken aan dat andere beroemde liefdesdrama, met name Romeo en Julia van William Shakespeare. In beide verhalen zijn het de bemoeienissen en de druk vanuit de omgeving van beide geliefden en een serie misverstanden die uiteindelijk leiden tot de dood van een van hen. Cao Xueqin wordt daarom weleens ‘de Chinese Shakespeare’ genoemd. Die gelijkenis houdt mijns inziens maar steek voor zover het over de inhoud van deze twee verhalen gaat, maar verder niet: er is vooreerst het genreverschil (verhalend proza tegenover drama), en er zijn de personages die in De droom van de rode kamer een veel realistischere uitstraling hebben dan in Romeo en Julia. Ook stilistisch liggen beide werken mijlenver uit elkaar, en laten we tenslotte niet vergeten dat Cao Xueqin in zijn hele leven één werk creëerde, terwijl het oeuvre van Shakespeare wel eindeloos lijkt.
Misschien trap ik een heilig huisje in, maar het tragische liefdesverhaal van Baoyu en Daiyu ontroerde en raakte mij veel intenser en vond ik veel beklijvender dan dat van de geliefden uit Verona… sorry, William!
Een gesloten leefwereld
Het is een microkosmos, daar binnen de muren van het Jia-domein, een afspiegeling van de ‘grote’ maatschappij daarbuiten. De leden van de familie leiden er “een leventje van poëzie en plezier” maar kunnen evengoed dagenlang doorbrengen “in volmaakte ledigheid” (II, 96). Alle middelen zijn evenwel goed om de verveling te verdrijven. Ze ‒ vooral Baoyu en de vrouwen ‒ wonen graag opera’s bij, filosoferen veelvuldig en uitgebreid over de meest uiteenlopende onderwerpen, doen raadselspelletjes, bespreken gedichten of organiseren zelf dichtwedstrijden waarna ze elkaars creaties op een vermakelijke manier analyseren en becommentariëren. Als Daiyu een van haar dienstmeisjes het schrijven van gedichten wil aanleren, zegt ze daarover dit (II, 285):
“Er is niks moeilijks aan hoor, er valt weinig te leren. De structuur van een normgedicht heeft een opening, een voortzetting, een wending en een slot. De middelste twee regelparen, de voortzetting en de wending, zijn parallel maar met contrast. Niet alleen de tonen van de karakters contrasteren, ook moeten de meer concrete woorden contrasteren met de meer abstracte, en andersom. Maar als je echt een bijzondere zin maakt, geeft het niet als al die dingen niet helemaal kloppen.”
Op elkaars lippen leven veroorzaakt natuurlijk ook spanningen. De bewoners kibbelen veel, vaak over de grootste onbenulligheden, waarbij gelijk en ongelijk over en weer gaan tussen de partijen. Ze zijn vaak lichtgeraakt, en rancuneus, en in liefde, vriendschap of haat proberen ze elkaar voortdurend de loef af te steken. Kibbelpartijen tussen familieleden zijn niet van de lucht, en als die er niet zelf uit geraken, dan zijn er nog altijd de dienstmeisjes om al het gedoe op af te wentelen, en dit is best wel grappig. Bijvoorbeeld: als de ordinaire Jia Lian en zijn machtige echtgenote Wang Xifeng ruziën – en dat gebeurt nogal eens ‒ is het meestal hun hoofddienstmeisje Harmonie dat het uiteindelijk moet ontgelden.
Doorgaans gaat het er allemaal wel vrij beschaafd aan toe, maar heel soms ‒ en zeker als er mannen bij te pas komen ‒ loopt een discussie toch uit op een eindeloze scheldpartij, een regelrechte vechtpartij of een fysieke afstraffing: als Jia Zheng vermoedt dat zijn zoon Baoyu zich weer eens te schande heeft gemaakt gaat hij hem zo brutaal met stokslagen te lijf dat de jongen wekenlang het bed moet houden.
Toch wordt evenwicht voortdurend nagestreefd, de mini-maatschappij moet immers leefbaar worden gehouden, en daar is diplomatie een goed middel toe. Gebeurt er iets dat de vrede kan verstoren ‒ een diefstal bijvoorbeeld, of een geval van ontucht ‒ dan wordt vervolgens eindeloos afgewogen wie er baat bij heeft de waarheid te kennen, en wie er beter in het ongewisse wordt gehouden. En als alle voors en tegens uitentreuren werden bekeken en er toch geen handig compromis is gevonden, wordt de zaak gewoon in de doofpot gestopt, en dat blijkt in sommige gevallen zelfs de beste oplossing te zijn. Reputatie staat immers boven alles, en ‘niemand kwetsen of niemand benadelen’ is de perfecte instelling om de rust te bewaren.
Constructie van de roman
De droom van de rode kamer telt 120 hoofdstukken. Ze hebben geen titel, maar elk hoofdstuk begint met een hoofding van twee korte tekstlijntjes die de lezer op een ietwat mysterieuze ‒ en dus nieuwsgierig makende ‒ manier een hint geven over wat er in het hoofdstuk staat te gebeuren. Anderzijds eindigt elk hoofdstuk (behalve het laatste), met een uitnodiging of een aanmoediging om maar meteen het volgende hoofdstuk te lezen. Twee (willekeurig gekozen) voorbeelden ter illustratie:
1. De hoofding boven hoofdstuk 10 gaat als volgt (I, 159):
Belust op voordeel delft weduwe Jin het onderspit
Gedreven door kennis duidt dokter Zhang een ziektegeval
en dit is de laatste zin van datzelfde hoofdstuk (I, 170):
Of de situatie van Keping door deze medicijnen verbeterde, hoort u in het volgende hoofdstuk.
2. Hoofdstuk 67 wordt als volgt ingeleid (III, 121):
Bij het terugzien van een plaatselijk product krijgt Brauwtje heimwee
Na het vernemen van een groot geheim houdt Xifeng een verhoor
en het wordt met dit ‘lokaas’ afgesloten (III, 139):
Wat Xifeng van plan was, wordt duidelijk in het volgende hoofdstuk.
Bijzonder is ook dat de auteur geregeld een vertelling onderbreekt om er later op terug te komen, of dat hij een bepaald relaas abrupt en definitief afbreekt, wellicht omdat het vervolg ervan niet relevant is voor het grotere verhaal. De lezer blijft echter niet in de kou staan, want met afsluitende zinnetjes als …het is niet nodig daar uitgebreid op in te gaan (I, 181), Daar laten we het hier bij (II, 188), Daarover hebben wij het verder niet (III, 416), of Dat bewaren wij dan ook voor later (IV, 137) maakt de auteur duidelijk of de lezer over dat bepaalde onderwerp nog iets mag verwachten, of juist niet.
Zo creëert de auteur een speelse sfeer en weet hij de interesse van de lezer vast te houden. Maar vooral zorgt hij aldus voor duidelijkheid, en daar lijkt de auteur bijna obsessief om bekommerd te zijn, alsof hij doorlopend bang is om mis- of onbegrepen te worden. Zijn beschrijvingen ‒ van bijvoorbeeld kledij, recepten, architectuur, rituelen ‒ zijn dan ook minutieus gedetailleerd. Dit haast maniakale streven naar duidelijkheid en volledigheid neemt niet weg dat de lezer zich onderweg af en toe vragen stelt. Die worden echter vroeg of laat allemaal beantwoord, en als de laatste pagina is omgeslagen zijn de losse eindjes aan elkaar geknoopt en heeft de lezer geen onbeantwoorde vragen meer. Wel kunnen de (zeer aandachtige) lezer enkele inconsequenties opvallen: volgens de vertalers “het gevolg van het feit dat het boek altijd als onvolledig manuscript (en in meerdere versies) heeft gecirculeerd” (IV, 47, voetnoot).
Ieder deel bevat een lijst met woord- en naamverklaringen, een overzicht van de Chinese keizerlijke dynastieën, een uitgebreide lijst van personages, en de familiestambomen. Het vierde deel wordt bovendien afgesloten met een zeer interessant nawoord van de vertalers (IV, 511-534).
Tenslotte nog dit: De droom van de rode kamer is géén tetralogie, de uitgever heeft deze kolossale roman over vier boeken verdeeld omwille van de manipuleerbaarheid.
De vertalers
Met een diepe buiging neem ik mijn hoed af voor Anne Sytske Keijser, Mark Leenhouts en Silvia Marijnissen, de Nederlandse sinologen die deze imposante roman hebben vertaald, en hoe! Meer dan twaalf jaar hebben ze eraan gewerkt, en ik zal nooit genoeg superlatieven kunnen bedenken om hun titanenklus te loven. Een groots literair meesterwerk in het Chinees is onder hun handen een groots literair meesterwerk in het Nederlands geworden.
De Stichting Filter kende in 2022 haar Filter Vertaalprijs toe aan dit trio, en ik kan de verantwoording van de jury niet verbeteren: “Deze roman is grote literatuur en ontstijgt zijn tijd. Dat geldt ook voor de vertaling. Je merkt aan alles dat de vertalers een goed gevoel voor de toon hebben ontwikkeld – en voor de wisselingen van die toon. […] Het drietal maakte allerlei weloverwogen keuzes om de afstand in cultuur en tijd te overbruggen zonder het verhaal te vernederlandsen. De tweeduizend pagina’s zijn een monument voor de samenwerking van vertalers. Lang niet altijd werkt een vertaler in zijn eentje; soms is het teamsport. De drie vertalers hebben er vele jaren met elkaar aan gewerkt.”
Cao Xueqin
Cao Xueqin werd geboren in 1715, de precieze datum is niet bekend. Er is over de familie van de auteur trouwens meer geweten dan over de auteur zelf. Zijn overgrootvader, grootvader en vader bekleedden vanaf het begin van de Mantsjoe- of Qingdynastie (1644-1912) verschillende hoge functies, met name het directoraat van de keizerlijke textielfabriek in Nanjing. Cao Xueqin groeit dus op in een zeer welstellend, machtig en gecultiveerd milieu. Maar als de familie in 1728 na een keizerswissel in ongenade valt en haar vermogen geconfisqueerd wordt, vervalt de jonge Cao Xueqin ‒ hij is dan dertien ‒ tot een armoedig bestaan (8), en uit dat dal zal hij nooit meer kunnen opklimmen. Hij sterft op 12 februari 1763, 48 jaar oud; zijn vroegtijdig heengaan werd waarschijnlijk bespoedigd door de voortijdige dood van zijn enige zoon enkele maanden eerder (7). De publicatie van De droom van de rode kamer, zijn enige levenswerk, heeft hij niet mogen meemaken.
Cao Xueqin moet een brede kennis van de literaire geschiedenis, de cultuur en de legendes van China hebben gehad, daarvan getuigen de vele citaten en verwijzingen die hij in zijn roman heeft verwerkt. Die zouden aan de meesten van ons betekenisloos of onbegrepen voorbijgaan, ware het niet dat de vertalers voortdurend te hulp schieten met talrijke verklarende voetnoten.
In hun nawoord hebben de vertalers alle huidige biografische kennis over Cao Xueqin bijeengebracht; wie graag meer wil weten over leven van deze auteur verwijs ik naar dat nawoord (IV, 511-534).
Is De droom van de rode kamer een autobiografisch werk? Volgens vertaler Mark Leenhouts zijn er elementen die erop wijzen dat de auteur veel eigen ervaringen in zijn roman heeft verwerkt: “Aan het begin van het boek is de auteur, Cao Xueqin, zelf aan het woord. Hij vertelt over zijn leven en de vele vrouwen die daarin een rol speelden” (I, 9):
“Nu ik volkomen aan de grond zit en werkelijk niets van mijn leven heb gemaakt, denk ik onwillekeurig terug aan de vrouwen die ik vroeger heb gekend. Als ik hen allemaal onder de loep neem en met mezelf vergelijk, kom ik tot de conclusie dat ze in levenswandel en levenswijsheid stuk voor stuk mijn meerdere zijn.”
Met deze bekentenis, helemaal in het begin van het boek, zet de auteur meteen de toon voor een verhaal waarin vrouwen de hoofdrol spelen. “Het is ook opvallend”, aldus Mark Leenhouts, “hoe Baoyu beweegt in die wereld, hij gaat liever met meisjes om dan met jongens” (3). Daarnaast is het niet moeilijk een parallel te trekken tussen het verval van de familie Jia enerzijds, en wat anderzijds Cao Xueqins familie overkwam.
Kenners waren er lange tijd unaniem van overtuigd dat alleen de eerste tachtig hoofdstukken door Cao Xueqin werden geschreven, en dat de laatste veertig het werk zijn van Gao E (1738-1815), de eerste publicist van deze roman. Recenter onderzoek brengt deze stelling echter steeds nadrukkelijker aan het wankelen, en vandaag denkt de meerderheid van de kenners dat Cao Xueqin wel degelijk de auteur is van alle honderdtwintig hoofdstukken; absolute zekerheid is er hier (nog) niet over. Wel zeker is dat de eerste (handgeschreven) publicatie slechts tachtig hoofdstukken bevatte; de overige veertig zouden pas later ontdekt en zijn dan door Gao E geredigeerd.
Conclusie
We dromen allemaal, zo vertelt de wetenschap ons, we dromen zelfs iedere nacht, maar alleen als we ontwaken tijdens de remslaap kunnen we onze dromen ook navertellen. Nu ik De droom van de rode kamer heb gelezen, heb ik het gevoel te zijn ontwaakt uit een hele diepe remslaap, met daarin de prachtigste droom ooit.
De roman heeft iets magisch, iets betoverends. Ik heb hem nu enkele maanden uit, en ik kan er nog steeds niet aan weerstaan om af en toe een boekdeel uit de mooie box te trekken, het op een willekeurige bladzijde open te slaan, en een stukje te lezen, zomaar. Het is alsof ik maar niet genoeg kan krijgen van dit wonderbaarlijke verhaal, en waarschijnlijk is dat ook zo. Toen ik de laatste pagina omdraaide had ik spijt dat er niet nog eens tweeduizend volgden. Ik moet mij zelfs inhouden om het niet nu al op nieuw te gaan lezen.
Het is mij in mijn lange leesleven nog nooit overkomen, maar ik kan voor De droom van de rode kamer niet één woord van kritiek bedenken. Niet op het verhaal, niet op de opbouw, niet op het taalgebruik, niet op de verhaaltechniek … niks, helemaal niks. De droom van de rode kamer is zo meeslepend verteld en zo ongemeen boeiend dat ik mij niet kan inbeelden dat iemand níét van dit werk zou kunnen houden. De droom van de rode kamer is voorwaar een boek voor iedereen, een voornaam, elegant, uniek en bijzonder werk.
(1) De overige drie klassiekers zijn: De geschiedenis van de drie rijken, een historische roman uit de 14de eeuw van Luo Guanzhong, de avonturen- en schelmenroman Het verhaal van de wateroever uit de 14de eeuw, toegeschreven aan Luo Guanzhong of Shi Naian, en Het verhaal van de reis naar het westen, een zgn. wonderverhaal uit de 16de eeuw van Wu Cheng’en.
(2) The Lord of the Rings las ik in mijn jeugdjaren vier of vijf keer, Karamazow drie keer (gespreid over vijftig jaar) in de vertalingen van Marco Fondse en Arthur Langeveld, Ulysses, Oorlog en vrede en Die Buddenbrooks twee keer, en de zeven delen van À la recherche du temps perdu één keer.
(3) Interview met de vertalers van 6 februari 2022 door Gijs Moes voor het magazine Trouw
(4) Het Parool van 13 november 2021.
(5) Mijn annotaties lees je als volgt: ‘I, 17’ betekent ‘deel I, pagina 17’
(6) Baoyu’s leeftijd kan niet met absolute zekerheid uit de teksten worden afgeleid; sommige studies schatten hem acht als het verhaal begint, andere eerder elf of twaalf, wat mij acceptabeler toeschijnt. In elk geval stuit de zoektocht naar Baoyu’s exacte leeftijd op enkele chronologische inconsequenties.
(7) Arnaud de Schaetzen G.H.M (2002), De droom van de rode kamer: liefde zonder lust?, Katholieke Universiteit Leuven.
(8) Jonker D.R., Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (MEW), deel 8, p. 527.
Oorspronkelijke titel: Hongloumeng (Shitouju)
Nederlandse titel: De droom van de rode kamer, of: het verhaal van de steen
Auteur: Cao Xueqin
Uit het Chinees vertaald door: Anne Sytske Keijser, Mark Leenhouts en Silvia Marijnissen
Uitgever: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2021
Uitgave: box met vier boekdelen, totaal 2147 pagina’s.
Genre: familie-, zeden- en liefdesroman, maar vooral toch een liefdesroman met klasse
ISBN: 978 90 253 0088 3 /NUR 302
20
7
Reageer op deze recensie