Lezersrecensie
Een waarschuwing aan ons allemaal...
In Schemering neemt schrijver Philippe Claudel ons mee terug naar het begin van de twintigste eeuw, naar een wereld die tegelijk echt lijkt en toch vreemd en bevreemdend is. We komen terecht in een anoniem stadje in een vergeten provincie aan de rand van een naamloos Keizerrijk. Het landschap eromheen is ruw en onherbergzaam, het klimaat ruig, koud en donker. Het ligt geïsoleerd van de buitenwereld, met slechts één verbindingsweg naar de dichtstbijgelegen grootstad “T”, op twee dagreizen te paard. De inwoners ‒ christenen en een kleine gemeenschap moslims ‒ zijn over het algemeen best tevreden met die afstand tot de echte wereld. Ondanks de dreigende aanwezigheid van ‘de Grens’ hangt er in het stadje ‘al eeuwenlang een aangenaam gevoel van vergetelheid‘. Hoe minder contact met de buitenwereld, en al zeker met de officiële vertegenwoordigers van het Keizerlijke Gezag, hoe beter.
Die buitenwereld, dat is gewoon ónze wereld: Berlijn komt ter sprake, Parijs wordt vernoemd, er wordt verwezen naar de Vlaamse schilderkunst, enzovoort. Kortom, ‘the world as we know it’, maar waar ligt dat fictieve Keizerrijk dan wel? De Slavisch klinkende namen van de personages, en één verwijzing naar Transnistrië, doen aannemen dat het ergens tussen Roemenië, Moldavië en Oekraïne te situeren is, (niet) toevallig het land waar ooit de bloeddorstige Graaf Vlad Dracula woonde op wie Bram Stokers’ beroemde roman is gebaseerd… Een meesterlijke zet van Claudel, die aldus heel subtiel en suggestief een sinistere toets toevoegt aan dit toch al duistere verhaal. En het zal ook geen toeval zijn dat ‘Vlad’ de tweede voornaam is van Markgraaf Domitien, de enige Graaf die in dit verhaal voorkomt.
Daar, in dat eenzame stadje, in die geïsoleerde wereld, begint Claudels schemerdonkere vertelling...
Op een dag wordt de rust in het ingedommelde stadje duchtig opgeschud als twee kinderen in een steeg achter de kerk op het lijk stoten van Pastoor Pernieg. De brave man werd vermoord, het bot van zijn achterhoofd werd met een steen verbrijzeld. De katholieke bewoners wijzen al vlug beschuldigend naar de moslimgemeenschap van de stad, want wie anders zou hun geliefde Pastoor hebben willen vermoorden?
Dit uitgangspunt had de aanzet kunnen zijn voor een spannende politieroman, maar die weg volgt Claudel niet. Hij legt de klemtoon niet op het verloop van het politieonderzoek (want dat komt er natuurlijk wel), maar op de mensen die het uitvoeren of die ‒ van dicht of ver ‒ betrokken zijn bij deze onaangename gebeurtenis.
Politieman Nourio bijvoorbeeld, die het onderzoek in deze moordzaak leidt, en zijn helper, Plaatsvervanger Baraj. Nourio wordt innerlijk verscheurd door zijn verlangen om een goede vertegenwoordiger van de wet te zijn, maar tegelijk verafschuwt hij zichzelf voor zijn onbeheersbare seksuele impulsen. Als hij zijn onderzoek naar de moord maar niet van de grond krijgt stijgt zijn irritatie en daarmee ook zijn stuwende perversiteit.
Baraj is Nourio’s absolute tegenpool. Hij is een grote vriendelijke reus, fysiek enorm sterk maar met een poëtische ziel, een man met weinig verlangens en een peperkoeken hart. Hij is de extreme verpersoonlijking van al het goede in de mens, en precies daarom accentueert hij al het kwade in de wereld rondom hem. Doorheen het hele verhaal lijkt hij een tweederangs rol te spelen in de schaduw van zijn laaghartige chef, maar vanuit het morele oogpunt mag Baraj met reden tot het echte hoofdpersonage worden gepromoveerd.
Andere figuren worden vrijwel nooit bij naam genoemd maar geïdentificeerd aan de hand van hun functie: de Commandant, de Rapporteur van het Keizerlijke Gezag, de Dokter, de Ontvanger der Belastingen, de Burgemeester, enzovoort… Doordat Claudel al die functies met hoofdletter schrijft intensifieert hij de ontmenselijkte kilte: dit zijn geen mensen met een naam, dit zijn koele, vleesgeworden Functies. Ze zijn egoïstisch, opportunistisch, en hun mannelijke ego’s zijn soms werkelijk afstotend.
Slechts twee vrouwen spelen in deze roman een rol van betekenis. Nourio’s echtgenote en moeder van zijn kinderen is het apathische en weerloze slachtoffer van haar mans ziekelijke zinnelijkheid; ook zij heeft geen naam, want ook zij is slechts ‘Functie’. Het jonge meisje Lémia, de kroongetuige in de moordzaak, heeft een zuivere, vlekkeloze ziel en een zorgzaam karakter, maar ze is te jong om zich afdoende te kunnen verweren tegen de opdringerigheid van de Politieman. De vrouw en het meisje dreigen allebei ten onder te gaan aan Nourio’s animale obsessies tot ze, elk afzonderlijk, op een fenomenale manier het heft in eigen hand nemen. Het zijn hoopgevende momenten in het verhaal, en Claudels manier om te zeggen dat ‘het Goede’ uiteindelijk altijd wint van ‘het Kwade’.
Er hangt van begin tot eind een dreigende sfeer rond het verhaal. De geïsoleerde, claustrofobische setting en de extreem getypeerde karakters van de personages roepen herinneringen op aan bijvoorbeeld Het duistere dal van Thomas Willman, De Wand van Marlen Haushofer, of Het lied van leven en dood van Marcelo Figueras. Ondanks de bevreemdende enscenering wordt het de lezer echter snel duidelijk dat Claudel het in feite over ónze wereld heeft.
Hij waarschuwt hoe gemakkelijk sluwe opportunisten de grote massa jubelend naar de eigen ondergang weten te begeleiden, hoe gemakkelijk redelijkheid, solidariteit, sociale bewogenheid en verdraagzaamheid ‒ kortom doodgewone menselijkheid ‒ aan de kant worden geschoven en vervangen door “het uitsluiten van groepen door haatzaaien, geweldplegingen, intimidaties en het slachtofferen van een minderheid” (*). Het is allemaal symptomatisch voor onze tijd, maar Claudel blijft hoopvol: Schemering insinueert dat de algehele verrechtsing van de westerse maatschappij weleens de laatste stuiptrekking zou kunnen zijn van een samenleving die we niet willen.
(*) https://www.hebban.nl/recensie/anneke-gieling-over-schemering
Die buitenwereld, dat is gewoon ónze wereld: Berlijn komt ter sprake, Parijs wordt vernoemd, er wordt verwezen naar de Vlaamse schilderkunst, enzovoort. Kortom, ‘the world as we know it’, maar waar ligt dat fictieve Keizerrijk dan wel? De Slavisch klinkende namen van de personages, en één verwijzing naar Transnistrië, doen aannemen dat het ergens tussen Roemenië, Moldavië en Oekraïne te situeren is, (niet) toevallig het land waar ooit de bloeddorstige Graaf Vlad Dracula woonde op wie Bram Stokers’ beroemde roman is gebaseerd… Een meesterlijke zet van Claudel, die aldus heel subtiel en suggestief een sinistere toets toevoegt aan dit toch al duistere verhaal. En het zal ook geen toeval zijn dat ‘Vlad’ de tweede voornaam is van Markgraaf Domitien, de enige Graaf die in dit verhaal voorkomt.
Daar, in dat eenzame stadje, in die geïsoleerde wereld, begint Claudels schemerdonkere vertelling...
Op een dag wordt de rust in het ingedommelde stadje duchtig opgeschud als twee kinderen in een steeg achter de kerk op het lijk stoten van Pastoor Pernieg. De brave man werd vermoord, het bot van zijn achterhoofd werd met een steen verbrijzeld. De katholieke bewoners wijzen al vlug beschuldigend naar de moslimgemeenschap van de stad, want wie anders zou hun geliefde Pastoor hebben willen vermoorden?
Dit uitgangspunt had de aanzet kunnen zijn voor een spannende politieroman, maar die weg volgt Claudel niet. Hij legt de klemtoon niet op het verloop van het politieonderzoek (want dat komt er natuurlijk wel), maar op de mensen die het uitvoeren of die ‒ van dicht of ver ‒ betrokken zijn bij deze onaangename gebeurtenis.
Politieman Nourio bijvoorbeeld, die het onderzoek in deze moordzaak leidt, en zijn helper, Plaatsvervanger Baraj. Nourio wordt innerlijk verscheurd door zijn verlangen om een goede vertegenwoordiger van de wet te zijn, maar tegelijk verafschuwt hij zichzelf voor zijn onbeheersbare seksuele impulsen. Als hij zijn onderzoek naar de moord maar niet van de grond krijgt stijgt zijn irritatie en daarmee ook zijn stuwende perversiteit.
Baraj is Nourio’s absolute tegenpool. Hij is een grote vriendelijke reus, fysiek enorm sterk maar met een poëtische ziel, een man met weinig verlangens en een peperkoeken hart. Hij is de extreme verpersoonlijking van al het goede in de mens, en precies daarom accentueert hij al het kwade in de wereld rondom hem. Doorheen het hele verhaal lijkt hij een tweederangs rol te spelen in de schaduw van zijn laaghartige chef, maar vanuit het morele oogpunt mag Baraj met reden tot het echte hoofdpersonage worden gepromoveerd.
Andere figuren worden vrijwel nooit bij naam genoemd maar geïdentificeerd aan de hand van hun functie: de Commandant, de Rapporteur van het Keizerlijke Gezag, de Dokter, de Ontvanger der Belastingen, de Burgemeester, enzovoort… Doordat Claudel al die functies met hoofdletter schrijft intensifieert hij de ontmenselijkte kilte: dit zijn geen mensen met een naam, dit zijn koele, vleesgeworden Functies. Ze zijn egoïstisch, opportunistisch, en hun mannelijke ego’s zijn soms werkelijk afstotend.
Slechts twee vrouwen spelen in deze roman een rol van betekenis. Nourio’s echtgenote en moeder van zijn kinderen is het apathische en weerloze slachtoffer van haar mans ziekelijke zinnelijkheid; ook zij heeft geen naam, want ook zij is slechts ‘Functie’. Het jonge meisje Lémia, de kroongetuige in de moordzaak, heeft een zuivere, vlekkeloze ziel en een zorgzaam karakter, maar ze is te jong om zich afdoende te kunnen verweren tegen de opdringerigheid van de Politieman. De vrouw en het meisje dreigen allebei ten onder te gaan aan Nourio’s animale obsessies tot ze, elk afzonderlijk, op een fenomenale manier het heft in eigen hand nemen. Het zijn hoopgevende momenten in het verhaal, en Claudels manier om te zeggen dat ‘het Goede’ uiteindelijk altijd wint van ‘het Kwade’.
Er hangt van begin tot eind een dreigende sfeer rond het verhaal. De geïsoleerde, claustrofobische setting en de extreem getypeerde karakters van de personages roepen herinneringen op aan bijvoorbeeld Het duistere dal van Thomas Willman, De Wand van Marlen Haushofer, of Het lied van leven en dood van Marcelo Figueras. Ondanks de bevreemdende enscenering wordt het de lezer echter snel duidelijk dat Claudel het in feite over ónze wereld heeft.
Hij waarschuwt hoe gemakkelijk sluwe opportunisten de grote massa jubelend naar de eigen ondergang weten te begeleiden, hoe gemakkelijk redelijkheid, solidariteit, sociale bewogenheid en verdraagzaamheid ‒ kortom doodgewone menselijkheid ‒ aan de kant worden geschoven en vervangen door “het uitsluiten van groepen door haatzaaien, geweldplegingen, intimidaties en het slachtofferen van een minderheid” (*). Het is allemaal symptomatisch voor onze tijd, maar Claudel blijft hoopvol: Schemering insinueert dat de algehele verrechtsing van de westerse maatschappij weleens de laatste stuiptrekking zou kunnen zijn van een samenleving die we niet willen.
(*) https://www.hebban.nl/recensie/anneke-gieling-over-schemering
3
6
Reageer op deze recensie