Huysmans’ zwarthumoristische blik op huwelijk en fatsoen
Als André zijn vrouw in bed aantreft met jongeman, jaagt hij die het huis uit. Daarna neemt hij zelf de benen. Tragikomische verwikkelingen volgen elkaar op als hij onvrijwillig alleenstaand een bestaan probeert op te bouwen in het Parijs rond de jaarwisseling van de vorige eeuw. In die stad wemelt het van de uitwassen van de vroege industrialisatie: smerige fabrieken, gifwolken en armoede, maar de toon is niet zo pessimistisch als in sommige van J.-K. Huysmans’ andere werken. Natuurlijk hebben we het hier over een Huysmansroman, dus het is het vaak nacht en we worden getrakteerd op echte gothic-zinnen:
‘De hemel leek wel een opeenhoping van neergestort zwart puin.’
‘Het is waanzin een huwelijk aan te gaan als je geld hebt je te laten bedienen’, houdt André zichzelf voor. Het celibataire leven heeft echter weinig glans: zijn huishoudster besteelt hem en van de lallende non-valeurs in de etablissementen die hij bezoekt om te eten wordt hij niet vrolijk. Zo gaat hij toch weer op zoek naar een vrouw. Op een straatmeisje knapt hij af als ze een sugar daddy blijkt te hebben. Een concubinaat met een jeugdvriendin dan? Of had hij het achteraf met de burgerlijke Berthe, die in een aan haar gewijd hoofdstuk weinig vleiend wordt neergezet, eigenlijk nog niet zo slecht? Ondertussen haalt André met boezemvriend Cyprien herinneringen op aan hun kostschooltijd (laat het maar aan Huysmans over om dat verziekte instituut uit te vergroten tot het iets grappigs krijgt), werkt hij aan zijn roman die nooit af komt en filosofeert hij erop los. Tijd zat, want hij blijkt aardig te kunnen klaplopen van een erfenis die hij als student kreeg.
Huysmans (1848 – 1907), apostel van de decadentie, kraakt in dit werk zonder moraliseren harde noten over huwelijkstrouw en burgerfatsoen. Met fijnzinnige humor zet hij neer hoe André ondanks zijn gemopper zoekt naar de geborgenheid die alleen een partnerrelatie kan bieden. Dat hij vrolijk babbelt over zijn ervaringen in bordelen en het een tijdje gezellig heeft met de vrouw van een vent die als soldaat naar het front is, was natuurlijk tegen het zere been. ‘Dat boek deugt niet’, schreef een geschrokken pater in een recensie ergens kort na 1900. Maar goed dat de pater niet van het bestaan van Lá-bas (Uit de diepte) wist, een boek dat Huysmans de naam van vrouwenhater en satansvereerder bezorgde.
Vertalers Martin de Haan en Rokus Hofstede hadden lol in het omzetten van het geworstel van deze beklagenswaardige parvenus, dat merk je. In hun nawoord wijzen ze op de naturalistische elementen in het verhaal. Hier geen verfraaiingen zoals in de romantiek, maar rauw realisme en voluit épateren van de bourgeoisie. Emile Zola, maar dan met een dosis zwartgallige humor. Huysmans is weer helemaal terug, en terecht. Onlangs verscheen bij L.J. Veen al een nieuwe vertaling van een andere antiburgerlijke klassieker van zijn hand: Tegen de keer.
Huysmans; net als je denkt dat je ‘m doorhebt duikt hij (hoe tegenstrijdig wil je het hebben) onder in een Benedictijner orde en schrijft hij een ode aan een vrouwelijke heilige (Liduine de Schiedam). Hij is de lievelingsschrijver van Vincent van Gogh, Henry Miller (Steenbokskeerkring), Michel Houellebecq (‘Huysmans, mijn metgezel, mijn trouwe vriend’) en, in ons land, Gerard Reve. Na 100 jaar nog steeds fascinerend, dit (in zijn eigen woorden) onverklaarbare mengsel van geraffineerde Parijzenaar en van moederskant Hollandse schilder.
Reageer op deze recensie