Esther Gerritsen op haar best. Een fijnzinnige interactie tussen uiteenlopende karakters
Jacob is koster, lekenkoster, al noemt hij zichzelf ook wel conciërge. De broeders kunnen hem alles vragen, hij zegt nooit nee. Maar of hij echt bij de gemeenschap hoort?
"Hoe ik het zelf zou omschrijven? Ik weet heus wel dat het voor het gemak van het retraitecentrum is en dat de gastheer of gastvrouw hier ’s nachts nooit hoeft te slapen, in geval van nood kunnen de gasten altijd bij de conciërge aankloppen. Ik weet heus wel… Jacob, je bent ondankbaar, ze hadden je niet hoeven opnemen. Hebben ze me opgenomen? Echt opgenomen? Ik ben blij dat ik hier woon. Ik neem deel aan de diensten, ik eet met de broeders, hun huiskamer is de mijne. Officieel besta ik in hun gemeenschap niet."
De bescheiden, diepgelovige Jacob voelt zich op zijn plaats in de beslotenheid van het klooster. Maar dan is daar Henry Loman, een uit zijn functie gezet politicus, die zijn leven een andere wending wil geven. Het overrompelt Jacob, hij is geen broeder, probeert dat uit te leggen, maar het stoort Henry allerminst. Nog verbazingwekkender is het voor Jacob dat de gast niet schrikt van zijn uiterlijk. De ene kant van Jacobs gezicht is verlamd. Mensen kijken vaak de andere kant op of hij krijgt ‘een al te vriendelijke glimlach, die je een jong kind geeft dat je niet wilt afschrikken’ Henry Loman lijkt het niet op te vallen.
Het is Esther Gerritsen (1972) op haar best. Het tegenover elkaar zetten van karakters die in wezen niet met elkaar stroken, kennen we al uit het schitterende Dorst, waarin een bijna autistische moeder met een door haar jeugd beschadigde dochter, elkaar niet kunnen bereiken. Aanvankelijk lijkt het in De trooster wel te lukken, maar ook daar bedriegt de schijn. De wereldse Henry claimt Jacob, wil met hem praten over schuld en zonde. Maar hij stoot hem ook af, als hij te dichtbij komt. Jacob voelt zich gevlijd, ziet een vriend in hem, de eerste van zijn leven, maar voor hem blijft zijn geloof centraal staan, daaruit put hij als hij argumenteert met Henry.
" 'Zo zie je mij', vroeg hij, 'als een zondaar?'
'Natuurlijk', zei ik, 'ons allemaal.' Henry knipperde met zijn ogen.
'We zijn allemaal zondaars.' Er reed een auto langs ons heen, we stonden midden op de weg, weken niet uit naar de berm.
'Hoe kun je zo leven', vroeg Henry, 'als je zo over jezelf denkt?' We spraken een andere taal."
Zo ontstaat een gelaagdheid in het verhaal, waarin zowel vriendschap als religie een rol spelen. Maar daarmee zijn we er nog niet. Normen en waarden van beide mannen zijn zo verschillend, dat daar misschien wel de grootste kloof ontstaat. De misdaad die Henry begaat, is onverteerbaar voor Jacob, al wil hij hem tot het uiterste verdedigen.
Het duiden van de titel lijkt eenvoudig, maar is het niet, want wie troost wie hier? Is het Jacob, de helper of Henry, de gewenste vriend? Of is er nog een derde, Jezus zelf, die in het leven van Jacob uiteindelijk de hoofdrol speelt. Jacob vertelt het verhaal, eenvoudig als hij is, naïef bijna. Zijn gedachten vormen zich rond zijn geloof. En toch wordt het nergens storend, de schrijfster weet ook de niet-gelovige lezer te overtuigen van zijn waarachtigheid. Het geeft ook deze roman van haar een enorme kracht.
Kortom, het leven in een klooster, gezien vanuit het perspectief van zo’n beminnelijke man als Jacob, dat vraagt erom gelezen te worden.
Reageer op deze recensie