Feiten. Vraag 9 - De oplossing
Vraag 9.a. Wat is het echte motief voor de moord op Joris Lenaerts?
Vraag 9.b. En dan het laatste deel: Einde? 1994. Fictie of werkelijkheid? Wat denk je? En waarom zou de auteur op deze manier zijn boek afgerond hebben?
Vraag 9.c. We hebben het in de leesclub gehad over de 'verdwenen hoofdstukken.' Guy Prieels heeft voor jullie iets heel speciaals: de oorspronkelijke finale van het boek. "De finale zag er wel enigszins anders uit, maar werd door mijn redacteur grotendeels naar de snippermand verwezen," zegt Guy daarover. "Charles-Henri is het alter ego van onze Willem."
Was de schrapping terecht of niet? Wat denken jullie?
C. 23. CHARLES-HENRI
Charles-Henri Destrooper leidt een prinsenbestaan. Officieel woont hij in Parijs op de vierde verdieping van het nummer 182 aan de Rue du Faubourg Saint Honoré, maar zijn dagen en nachten slijt hij in de mooie stad Nice. Als attaché d’ambassade is hij drager van een diplomatiek paspoort dat hem uitstekend van pas komt bij zijn frequente reizen naar buurlanden waar een vriendelijk fiscaal klimaat heerst. Charles-Henri loopt zoetjesaan naar de vijftig en besteedt een goed deel van zijn tijd aan wijntje en trijntje en het bedenken van financiële listen. Als verstokte vrijgezel staat zijn adresboekje vol met de telefoonnummers van jonge suikersletjes die op zijn gulheid beroep doen om hun studies, hun luxehonger of hun fin de mois te financieren.
In 1983 is hij definitief uitgeweken, België was hem te klein geworden. In de week, volgend op zijn aankomst, lag hij in Nice op de operatietafel van docteur Chiche, de geroemde plastisch chirurg van sterren en celebs, om zijn facie aan te pakken: ogen, neus en kin. Toen het verband werd verwijderd keek hij in de spiegel naar de nieuwbakken Charles-Henri Destrooper en lachte tevreden. Zijn dromerige blik was vinnig geworden, de ronde neuspunt scherper, de kin had een kuiltje. Voordien zag hij eruit als de vermoorde onschuld, dit was de smoel van een knaap om rekening mee te houden.
Hij heeft intussen zowat de hele wereld gezien, her en der een eind verbleven en zich moe van het reizen uiteindelijk gevestigd in la douce France. Hij resideert in het quartier de Cimiez, de chique kant van de stad Nice, kuiert regelmatig rond in de Vieux Port en de Vieille Ville, langs de Promenade des Anglais en nuttigt wekelijks zijn whisky sour in het hotel Negresco in het gezelschap van de eigenaresse Madam Augier die erg gesteld is op deze vlot pratende, gecultiveerde, steeds goed geklede man. Eén detail in zijn gedrag blijft haar ergeren. Dat hij zijn geld op een rol gedraaid in zijn broekzak draagt, vindt ze nouveau riche.
Bij wijze van tijdverdrijf bezoekt hij af en toe de casino’s van Nice, Cannes en Monte-Carlo waar hij bij het binnenkomen een massa fiches koopt met geld van niet definieerde oorsprong, een gokje waagt voor de fun, zich voor ongeveer hetzelfde bedrag laat uitbetalen en vertrekt met de poen, witter dan wit.
In Monte-Carlo leert hij ene André Martinez kennen, een pied-noir die, tijdens de Algerijnse oorlog voor de keuze gesteld tussen koffer en doodskist, halsoverkop de boot naar het moederland heeft genomen en sindsdien wanhopig op zoek is naar geld, liefst een hoop. De man houdt zich met allerlei duistere zaakjes bezig om aan de kost te komen. Hij zoekt naar het wondermiddel om de bank van het casino te kraken zodat hij voor de rest van zijn dagen onder de pannen is. Onlangs is hem een voorstel gedaan om als koerier dingen over de grens te brengen die te heet en te zwaar zijn voor de gewone man. Een klus voor de durvers. Grote risico’s maar ook grote verdiensten.
Na de verkiezing van Mitterand tot president in 1981 en de toetreding van communisten tot de regering was in Frankrijk een enorme kapitaalvlucht op gang gekomen die voortduurt tot vandaag. Bergen cash, tonnen goud, steentjes en fysieke aandelen wachten op transport naar landen als Zwitserland, Luxemburg en Monaco die een vinger op de lippen houden.
Martinez werft zijn cliënteel in de casino’s tussen de grote potverteerders. Om indruk te maken op Charles-Henri laat hij zich graag omringen door onguur volk om de indruk te wekken dat hij dik is met de plaatselijke onderwereld. Die heeft gauw door dat Martinez niet zo’n zware jongen is als hij doet voorkomen. Grote bek, stoere houding, maar in feite is ’t een schijtebroek. Als puntje bij paaltje komt, stuurt hij iemand anders in het vuur. Behalve als het op het versieren van vrouwtjes aankomt, dan staat hij in de eerste linie, een homme à femmes eerste klas, dol op tieten.
Martinez heeft een goudtransport naar Zwitserland op stapel staan. Hij begint al te zweten als hij eraan denkt. De kat wordt hij de melk gezet en durft niet eens van de schotel likken. Plannen maken als de beste, ho maar, zelfs de hemel bestormen, maar telkens weer op het laatst vaststellen dat je ladder te kort is. Daarom besluit Charles-Henri zijn diensten aan te bieden. Hij hoeft niet met vuur te spelen, maar als je hem vraagt hete ijzers uit het vuur te halen, zal hij je bewijzen dat hij dat ook met de blote hand kan. Hij doet het meer voor de kik met in zijn achterhoofd de gedachte ooit een heuse goudvloot te kapen en met de hele lading van de aardbodem te verdwijnen. In verdwijnen is hij goed. Sinds negen jaar wordt hij, althans zijn alter ego, opgespoord door Interpol en al die tijd heeft hij elk spoor bijster gemaakt.
‘Ik doe het zonder enig risico zowel voor de klant als voor mezelf, André.’ ‘Wie ben jij? Ti-ta-tovenaar?’ vraagt Martinez.
‘Zoiets. Wat zijn de verdiensten?’
‘Ik reken een commissie aan van 20 %.’
‘Jij brengt de klant aan en levert de waar, ik zorg voor het transport,’ zegt Charles-Henri. ‘We doen samsam.’
‘Weet jij wel waar je aan begint? Smokkelen is een gevaarlijk beroep. Elk transport is een aderlating voor dit land. Reken niet op genade als je gepakt wordt.’
‘Ik word niet gepakt. Ik garandeer 100 % succes.’
‘Zekerheid bestaat niet in dit beroep.’
‘Ik kom overal zonder dat een gendarme of een douanier mijn bagage mag doorzoeken of het recht heeft te vragen wat ik transporteer. Ik beschik over de perfecte hocus pocus: een diplomatiek paspoort.’
‘Diplomaat? Jij? Verwondert me niks. Helemaal het voorzichtige type. Het verwondert me dat er ook een avonturier in je schuilgaat.’
‘Vraag 25 % commissie met garantie op succes. 12,5 % voor elk lijkt me billijk.’
Met skilatten op het dak bevestigd voor korte sneeuwvakantie, in de kofferbak 25 kilo aan goudstaven en een hoop cash, steekt hij in een wagen met Belgische nummerplaat bij Pontarlier de grens over richting Genève. Als ze de grenspost naderen schijt Martinez zeven kleuren. Hij jammert dat hij had moeten volgen in een andere wagen. Bij het zien van Charles-Henri zijn paspoort tikt de douanebeambte met zijn vinger tegen de klep van zijn kepie. Ze passeren zonder problemen.
Bij een volgende reis moet hij kunstwerken naar Italië brengen, waaronder een Picasso. Hoogstwaarschijnlijk gestolen goed. Om ze te camoufleren willen de helers de schilderijen overschilderen met oplosbare verf en bovenop een meesterwerk een banaal kutlandschap konterfeiten om de douaniers te misleiden. Schande, vindt Charles-Henri. Doodzonde! Een beetje respect voor het menselijk erfgoed, Martinez. Hij krijgt gehoor. Zijn kompaan durft niet meer mee in de smokkelauto en zal hem volgen vanop een afstand. Ze schuifelen de grens over in Ventimiglia en leveren de buit af in Rome. De bestemming is het luxueuze appartement van een Monsignore die in Vaticaanstad taken vervult voor het Istituto per le Opere di Religione, de witwasbank van God. Daar leert Charles-Henri Monsignore Renato Dardozzi kennen, een hoge pief bij de bank met wie hij heel binnenkort zaken hoopt te kunnen doen. Als goede katholiek opent hij een rekening bij het IOR om later van daaruit een schenking te kunnen overmaken voor caritatieve doeleinden. De ogen van de bisschop gaan blinken als Charles-Henri hem voorspiegelt een vracht van nog onbepaald gewicht aan goudklompen naar Rome te willen versassen.
‘We zien u graag komen, mijn zoon,’ zegt Zijne Excellentie en zegent hem.
Terug in Nice koopt hij de krant Nice Matin en vallen zijn ogen op een zoekertje: étudiante, jeune, belle, cherche papa gâteau. Jong, mooi en op zoek naar een suikeroompje, direct, onomwonden. Hij besluit erop in te gaan. Een onbevangen stemmetje aan de telefoon, klinkt heel jong, heet Marilou. Wat ze doet voor studies legt ze hem liever uit onder vier ogen. ‘C’est délicat.’
Hij nodigt haar uit voor een etentje in het restaurant van het Negresco. Ze schuifelt wat bedremmeld door de prestigieuze hal, helemaal overdonderd door het decor, en gaat op een bank zitten, de knietjes zedig tegen elkaar. Wat een schatje, komt recht uit de nonnenschool. Charles-Henri is meteen verkocht. Tussen voorgerecht en hoofdschotel vertrouwt dat lieve ding hem toe dat ze zich bekwaamt in de thanatopraxie, het balsemen van dode lichamen. Zo’n mooie meid, niet te geloven. Hoe kan je de dood koesteren als je bruist van leven? Zoals ze erover praat, lijkt het wel een roeping. Elke mens verdient er goed uit te zien als hij aan de hemelpoort moet verschijnen, zelfs het lelijkste wrak wil ze nog optuigen. Ze is behoorlijk trots op de resultaten die ze bereikt met haar doorgetripte werk. Sommige van haar lijken hebben er bij leven nooit zo goed uitgezien.
‘Ik verkies door je handen te gaan terwijl ik nog warm ben, chère Marilou.’
‘T ’inquiètes pas. Je vais te manger tout chaud.’
Ze praat over haar werk met dezelfde overgave als een andere vrouw met haar vriendinnen over de afwerking van een feestschotel. Zo verneemt Charles-Henri wat er gebeurt met je stoffelijke resten als je onverwacht in de stedelijke morgue terechtkomt. Onbekende, niet te identificeren of niet opgeëiste lijken gaan naar de snijkamer van de universiteit of krijgen een stadsbegrafenis aan armentarief. Enkele exemplaren worden bewaard als studiemateriaal voor thanatopraxisten.
Ze zien elkaar eenmaal per week, soms tweemaal, naargelang hij er zin in heeft en geen andere kippetjes op het vuur heeft staan. Op een middag komt ze een beetje opgewonden het Negresco binnen. Ze kan niet wachten om haar verhaal te doen.
‘Charles-Henri, Dieu merci. Gisteren had ik een rare ervaring. Het lijk van een onbekende man werd binnengebracht. Hij werd dood aangetroffen achter het stuur van een gestolen auto. Geen identiteitskaart, geen rijbewijs, niks, zelfs geen portefeuille. Hij lag op een berrie onder een wit laken met een nummer aan zijn teen en zijn vingerafdrukken op een identificatiefiche, klaar om in de koelkast te worden geschoven.’
‘Nemen jullie vingerafdrukken af?’
‘Dat is het werk van de politie, maar als ik daar op moet wachten, gaat het werk niet vooruit. Daarom doe ik het zelf. De smerissen zijn wat blij dat ze de fiches maar hoeven op te halen en zo een uur vroeger naar huis kunnen. Nu, om terug te keren naar die man. Alleen zijn voeten waren zichtbaar. Ik kreeg een steek in mijn hart toen ik de knobbel aan zijn rechtervoet herkende. Net dezelfde als die van jou op net dezelfde plaats. Ook zijn uitzicht en morfologie waren zo gelijkend dat het mij angst aanjoeg. Mon papa gâteau. Ik bestierf het bijna.’
Charles-Henri spitst de oren. De gedachte om iemand die hem blijft op de hielen zitten om zeep te helpen begint vorm te krijgen. Hij besluit de dood van zijn alter ego in scene te zetten. Zo maakt hij eens en voor goed een eind aan het opsporingsbevel dat nog steeds tegen hem loopt.
Plotsklaps toont hij zich uitermate geboeid door de praktijken van Marilou. Zijn enthousiasme is zo aanstekelijk dat ze hem niet kan weigeren haar op een donkere nacht te vergezellen naar de morgue om dat allemaal eens met eigen ogen aan te zien.
Na elven loodst ze hem naar binnen, voor haar is het een spelletje. Op haar leeftijd gaat een stommiteit nog door voor avontuur of huzarenstukje. Ze gaan de kledingruimte binnen om beschermende kledij aan te trekken, daar staat ze op. Daarna toont zij hem het administratieve gedeelte. Op de schrijftafel van het kantoor ligt alles wat hij nodig heeft. Identificatiefiche, inkt, stempelkussen. Aan de slag! Zonder wat ook te vragen neemt hij een fiche, drukt zijn vingertoppen op het kussen en drukt ze vervolgens af op de daartoe bestemde vakjes.
‘Wat doe je, chéri?’
‘Jouw beurt. Ik laat die dingen inlijsten en hang ze thuis naast elkaar aan de wand. Persoonlijker kan het niet. Voor immer een souvenir aan jou.’
Ze laat haar vingerafdrukken na en voegt er een fotootje bij. Hij steekt haar fiche op zak en laat zich vervolgens rondleiden om enkele staaltjes van haar werk te bekijken. Een oude man waarvan de getaande huid door een kunstenaar lijkt gelooid en die zo naar het museum kan tussen de hyperrealistische beeldhouwwerken. Doornroosje, door haar minnaar in het hart gestoken, maar zo mooi afgewerkt dat je verwacht haar elk ogenblik te zien ontwaken. De prins ligt wat verderop te wachten op zijn behandeling. Een fraai zicht is het niet. Na zijn misdaad is hij gevlucht en pardoes tegen de pijler van een brug gereden. Een botsing zonder gordel om laat lelijke sporen na.
‘Ik maak er een nieuwe van,’ zegt Marilou zelfverzekerd.
‘Ligt Knobbelman er nog?’ vraagt Charles-Henri langs zijn neus weg.
‘Wie?’
‘De man die zo goed op mij lijkt.’
Ze opent een lade en trekt de schuif met de dooie naar buiten. Hij blijft aan het voeteneinde staan, haalt het kaartje van de teen van de mâle inconnu en vervangt ze door de fiche met zijn eigen vingerafdrukken. Marilou heeft niks in de gaten.
Lucy Van Vugt, Gijs en Mylène Vespers, Violet Verniers, Alfons Devreese en zijn dochter Toria, Arthur Bombeek, Jacob Mollemans, Ninette De Vilder, Bart Coucke en Marc Versluys, en alle burgers die met spanning zijn avonturen hebben gevolgd, vernemen het nieuws uit de krant.
Nice, 24 juli 1992. In een auto die voor een hotel geparkeerd stond werd het levenloze lichaam van een man gevonden. De dode had geen identiteitspapieren op zak, zijn stoffelijke resten werden overgebracht naar het mortuarium voor identificatie. Aan de hand van zijn vingerafdrukken werd vastgesteld dat het ging om de stoffelijke resten van Willem Van Vugt, van Belgische nationaliteit, sinds april 1983 vermist en wereldwijd opgespoord door Interpol voor oplichting van de parastatale bank ASLK. Als doodsoorzaak werd een hartstilstand opgegeven.
De weekendedities van de kranten brengen nogmaals in geuren en kleuren het relaas van de gewiekste oplichter die in 1977 werd aangehouden op verdenking van moord waardoor een gigantisch roof ten nadele van verzekeringsmaatschappij Het Vaderland aan het licht kwam. De stunt uit 1983 met de ASLK wordt met de nodige humor behandeld.
Een week later krijgt Lucy Van Vugt een brief van haar advocaat.
Geachte Mevrouw,
Ik ontving een schrijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin mij wordt meegedeeld dat uw echtgenoot, Willem Van Vugt, op 24 juli 1992 is overleden aan een hartstilstand. Zijn identiteit kon met zekerheid worden vastgesteld aan de hand van zijn vingerafdrukken. Zijn stoffelijke resten werden ter aarde besteld op het kerkhof van Nice. Het nummer van het graf zal u op een latere datum worden meegedeeld.
Hierbij betuig ik u mijn diepste medeleven.
Met hoogachting,
Medeleven, wat koop ik ervoor?
Er staat een reuzetransport op stapel naar Genève. Zij opdrachtgevers willen liefst meteen 150 kilo goud onder zijn krent stoppen. Charles-Henri voelt dat het ogenblik gekomen is om in een nieuwe omgeving een nieuw leven op te bouwen. Hij schakelt Marilou in om Martinez het hoofd op hol te brengen. Ze krijgt een flinke beloning als ze hem voor eventjes de sleutels van zijn auto kan afhandig maken. ’t Is zo gepiept. Tietenman tuint er met open ogen in. Charles-Henri verstopt 5 kilo goud in de wagen van Martinez die hem als gewoonlijk met zijn eigen wagen zal volgen. In Pontarlier, even voor de grens, gaan ze koffie drinken. Vanuit de auberge belt Charles-Henri naar de gendarmerie met de melding dat over een halfuurtje een goudsmokkelaar in een Citroën met nummerplaat zoveel de grens met Zwitserland zal oversteken. Als ze aan de douanepost komen, staan de flikken er al. In zijn achteruitkijkspiegel ziet Charles-Henri hoe Martinez wordt tegengehouden voor een controle en met gerust gemoed uitstapt om de gendarmen zijn auto te laten doorzoeken. Diplomaat Charles-Henri Destrooper reist verder, doorkruist Zwitserland en de helft van de Italiaanse laars met eindbestemming Rome.
Alfons Devreese is met zijn Lada helemaal uit Lochristi naar Rome gereisd. Op 1 april 1994, het is Goede Vrijdag, arriveert hij in Vaticaanstad om op het Sint-Pietersplein via een beeldscherm de kruisweg in de basiliek te volgen. Zaterdag gaat hij met moeder de vrouw de stad verkennen en overmorgen, op de dag van Pasen, zal hij met duizenden anderen de pauselijke zegen Urbi et Orbi ontvangen. Hij zal vooral Gods genade afsmeken over zijn dochter Toria die al een paar huwelijken om zeep heeft geholpen en nu ongehuwd samenwoont.
Het is de tijd van de bisschoppensynode. Weldoorvoede, goed geklede monsignori in burger of soutane met de herkenningstekens van hun waardigheid flaneren over het plein. Devreese staat aan een stalletje om souvenirs te kopen als vlakbij twee van die heren elkaar vrolijk begroeten. De stem die uitroept in het zuiverste Italiaans: ‘Che bella giornata, Monsignore!’ doet een siddering door zijn lichaam gaan. Hij kijkt om en kruist de blik van een geestelijke met priesterhemd, priesterboord en zwarte broek. Een ontwijkende blik, een merkbare blos, een hand die naar zijn voorhoofd gaat als om zijn gezicht af te schermen, een plots versnellende pas. Devreese is duidelijk even de kluts kwijt. Hij kijkt de priester na. Ouder weliswaar, dikker, maar hetzelfde postuur. Dit kan toch niet? Er achteraan, denkt hij bij zichzelf, om zeker te zijn, maar hij blijft aan de grond genageld. Een vluchtige blik volstond niet om het gezicht te ontleden, het kan ook een dubbelganger zijn. Aan de gelaatstrekken mag hij dan wel twijfelen, maar die stem… Die stem!
‘Verdraaid, moeder’ zegt Devreese tot zijn vrouw, ‘moest ik niet zeker weten dat hij morsdood is, ik zou zweren dat ik zonet Willem Van Vugt heb gezien.’