Vraag 4. De taal van Elsschot
Vraag 4.a. De taal van Elsschot.
Ik neem aan dat jullie het filmpje hebben gezien dat bij dit boek hoort. Alma Mathijsen, die ook een nawoord in ons leesclubboek heeft geschreven vertelt hier onder meer over het feit dat in ‘Een Ontgoocheling’ voor het eerst in de literatuur ‘de oogrol’ voorkomt. Als je het woord hoort dan zie je daar meteen een beeld bij. Elsschot was een meester in beeldend taalgebruik. Zijn achtergrond als reclameman zal daar niet vreemd aan zijn. Immers bij een reclame moet meteen duidelijk zijn om welk product het gaat en waarom je het zou moeten kopen. Elsschot vijlde eindeloos aan zijn teksten, schrapte zonder dat de inhoud verloren ging en de leesbaarheid in het geding kwam. In het Nederlands taalgebied heeft dat geleid tot de term ‘Elsschotproef’- schrijven. De zinnen zijn kort en duidelijk, direct, maar ook levendig. Door zijn taal komt hij meteen tot de kern, slaat de spijker op zijn kop. Ik geef een paar voorbeelden:
- De rosse meid die op pagina 19 voorkomt: “Zij stond in een dubbele bocht, zwaar van buste en van achterste, doch naar onderen slank uitlopend.”
- Blz. 27. Lemmers wrong Kareltjes hoofd recht. “De schedel van ’t kind zat in zijn handen vastgeklemd als in een bankschroef, maar toch gelukt het de jongen ’s mans suffe blik te ontwijken door zijn ogen te laten rollen.”
- Blz. 58. Als De Keizer naar mijnheer Albert de drukker gaat: “Na een tijd gedwaald te hebben door de gangen en trappen vond hij (….) Albert, een piepjong ventje met cosmetiek aan zijn haar (die) aan een grandioos Amerikaans bureau zat te werken. De stenografe, een blond meisje was “voor en achter gedecolleteerd” (blz. 59).
Wat vind je van het taalgebruik van Elsschot en kun je wat voorbeelden geven die je aanspreken?
Vraag 4.b. Diepgravertje (facultatief)
De openingszinnen. “De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruitkwam in de wereld”. Voor mij is dit een typische Elsschot-zin waar heel veel in zit. Dat is een zin waarin niets teveel gezegd wordt. In met name de tweede zin wordt meteen het afglijden van Louis de Keizer duidelijk. Het gaat om de woorden ‘niet veel,’ ‘enkele’, ‘weinig’ en ‘geen’.
Dat Elsschot overal over nadacht blijkt voor mij wel uit een scene die, weliswaar in een andere setting, twee keer in het boek voorkomt. Op blz. 34 staat het volgende: “De Keizer at zwijgend. Hij stopte grote stukken vlees in zijn mond en schudde voortdurend het hoofd en toen zijn vrouw men tersluiks aankeek, bemerkte zij dat twee tranen naar zijn snor afzakten.” Kun je die scene vinden? Ik help je op weg. Het is een scene waarin de vrouw van De Keizer centraal staat.