Graphic novel: de beeldroman gestript
Bij de beperkte expo ‘Strips. Ontstaan, ontwikkeling, kenmerken’ in het Stedelijk van Amsterdam in het (althans wat stripmindfulness betreft) voorhistorische jaar 1962 schreef Marten Toonder een Beknopte stripologie, zijnde een poging tot verheldering bij de bestudering van de oudste verhaalvorm die de mensheid kent. Deze apologie (Toonder was immer defensief in de aanval voor het stripschap) put zich uit in geschiedenislessen en typologie. Zo maakt Toonder onderscheid tussen strips en beeldromans. Die laatste verwijt hij de ‘kwade reuk’ die strips in de naoorlogse periode kregen, want ‘het is een soort strip die zich voornamelijk toelegt op het uitbeelden van prikkelende situaties op ieder gebied. Zij vormen slechts een tijdverschijnsel en het is dan ook opvallend dat geen enkele beeldroman het tot een grote strip gebracht heeft. Zij brengen geen karakters, doch slechts situaties en dit is op den duur alleen maar voor geestelijk onvolwassenen te verteren.’
Al in 1951 schreef Toonder in een bijdrage aan de Encyclopedie voor ouders onder het lemma ‘beeldroman’: ‘Beeldromans dienen niet verward te worden met de in boekvorm gebundelde strips uit kranten en tijdschriften. (…) Beeldromans [worden] meestal (…) uitgegeven door niet-erkende uitgeverijen, die geen andere eisen stellen dan een vlotte verkoopbaarheid. De inhoud bestaat dan ook meestal uit de grofste sensatie, terwijl het artistieke peil in de regel zéér laag te noemen is.’
In een gesprek voor Hebban bevestigde Dick Matena – ooit medewerker bij de Toonder Studio’s – me dat in zijn jeugd ‘beeldromannetjes’ inderdaad een kwalijke reputatie hadden: goedkope, veelal geïmporteerde pulp fiction die de jeugd zogezegd bedierf. In Vlaanderen werden zelfs onschuldige ‘mannekesboekskes’ met een scheef oog bekeken door de gevestigde orde. Ik heb nog school gelopen op een college waar er paters álle strips verdoemden als corrumperend. Betrapt worden met een strip in de studiezaal betekende inbeslagname.
Maar toen al was het tij gekeerd. Sinds de jaren 1980 is er geen houden meer aan: strips werden volwassen, samen met hun lezers. De beeldromans zoals Toonder die beschreef heb ik nooit gekend – daarvoor was er in mijn jeugd kwaliteit genoeg beschikbaar: van Marc Sleen tot Hergé, van Merho tot Franquin. Hun lezers groeiden op en gingen zelf strips maken die ze, nu als volwassen stripliefhebber, zelf zouden willen lezen. Vooral in Franstalig België, Frankrijk en Italië stond een generatie stripmakers én -lezers op die de definitie van ‘beeldroman’ invulde op een compleet tegengestelde wijze als Toonder deed: grote strips, klassiekers vandaag, mét karakters en een hoog artistiek peil, prikkelend zeker, maar dan in positieve en intelligente zin. Ik hoef mijn boekenkast maar af te gaan: François Bourgeon, Philippe Berthet, François Boucq, André Juillard, Moebius, Hugo Pratt, Milo Manara, Schuiten & Peeters… Zij produceerden de eerste beeldromans: sterke, op zichzelf staande one-shots, losse verhalen, soms toch verschijnend in een reeks en in alle genres (sf, fantasy, historisch, psychologisch, erotisch…), maar met één gezamenlijk kenmerk – kwaliteit. Niet dat er in de reguliere stripreeksen geen kwaliteit voorhanden was, zelfs een Simenon wordt vandaag als literator erkend – een Vandersteen dan ook.
De beeldromans onderscheidden zich van de strips vooral door hun volwassenheid. Strips bestemd voor de jeugd van 7 tot 77 zijn, als ze kwalitatief zijn, ook voor volwassenen een blijvend plezier om te lezen – zo bewezen Goscinny & Uderzo, Morris, Bob de Moor en vele anderen. Net zoals sterke jeugdboeken voor een publiek van élke leeftijd geschikt zijn (van Lindgren en Milne tot Horowitz en Pullman). Beeldromans zijn echter minder geschikt voor jonge, nog onervaren lezers. Door hun diepere inhoud, maar ook door hun soms uitdagende grafische vernieuwing. Een Mattotti of een Moebius zijn niet zomaar hapklaar. Leesvoer kun je ze bezwaarlijk noemen: ook het lezen van beeldromans vergt een mentale inspanning, die loont en vormt. Ook in Nederland en Vlaanderen zijn jonge stripauteurs opgestaan die zich niet meer op de klassieke/ouderwetse (schrap naar eigen goeddunken) albumreeksen richten, maar sterke beeldromans afleveren, al dan niet met dank aan gemotiveerde, kleine uitgevers en overheidssubsidies: Barbara Stok, Maaike Hartjes, Michel Hendriks, Aimee de Jongh, Marcel Ruijters, Hanco Kolk, Milan Hulsing, Erik Kriek, Michiel van de Pol of in Vlaanderen Brecht Evens, Serge Baeken, Conz, Judith Vanistendael, Maarten Vande Wiele, Maarten De Saeger, Shamisa Debroey, Ephameron, Michaël Olbrechts enzovoort.
Naast deze Europese evolutie voltrok zich over het water een gelijkaardige ontwikkeling: de angelsaksische striptraditie, overheerst door superhelden and the like en door kranten-comic strips, werd stilaan ook verrijkt met beeldromans of graphic novels, letterlijk ‘grafische romans’. Vandaag kunnen we – niet altijd in vertaling – genieten van het uiteenlopende werk van Engelse auteurs als Posy Simmonds, Alan Moore of Bryan Talbot, en Amerikanen als Craig Thompson, Adrian Tomine, Daniel Clowes en Chris Ware of Canadezen als Seth, Guy Delisle en Michael Rabagliati.
Daar waar de voornoemde Europese strips nog in het klassieke A4-stripformaat verschenen, zijn graphic novels veelal vormgegeven als… wel, als romans. Mede door de verspreiding van manga’s in Europa is deze boekvorm ook op de Frans- en Nederlandstalige markt vandaag heel gewoon. Auteurs als Bastien Vivès, Lewis Trondheim, Steven Dupré of Cyril Pedrosa publiceren zowel in album- als in boekvorm. Een degelijke stripbibliotheek is vandaag een bonte afwisseling van dunne albums en dikke boeken, van reeksen en one-shots, van strips en beeldromans. Marten Toonder zou vandaag vreemd opkijken.
Koen Driessens, recensent voor Hebban/Stripspeciaalzaak.be en liefhebber van graphic novels.