Martijn Adelmund: Over de kracht van poëzie, spelen met taal, engagement en experiment
Let op: Bij dit artikel hoort een winactie!!
Door Jan Stoel
Banner: Natalie van den Dobbelsteen
Met 'De stad is een jas' heeft Martijn Adelmund (1977) een poëziebundel uitgegeven, die brede aandacht verdient. De vormgeving van de bundel, eigenlijk meer een fullcolour boek, is bijzonder fraai. De lezer volgt als het ware de dichter op zijn ontdekkingstocht door de omgeving die hem tot poëzie inspireert. Verhalen, tekeningen, foto’s bij die gedichten maken de context van de poëzie van Adelmund manifester. Normaliter lees je als lezer alleen de tekst, maar op deze wijze krijg je inzicht in de aanleiding van het gedicht en word je meegenomen in het scheppingsproces van de dichter. Dat geeft deze bundel wat extra. Adelmund is een dichter die zijn poëtische antenne de hele dag aan heeft staan en gebeurtenissen in de stad waar hij woont en datgene wat hij ziet in de natuur die de stad omringt tilt hij naar een hoger niveau. Zijn poëzie gaat dus om meer dan alleen het anekdotische.
Zo gebruikt hij de jas als een metafoor voor de stad. Hebt u wel eens op deze manier naar de stad gekeken?
‘Met een haakje om hem aan op te hangen
een vestzak een binnenzak
een zak met een gat
een jas die je warm houdt
een jas om te schuilen
een jas die je opvreet
want zo is de stad.’
Dat kijken naar de stad was van 2015 tot 2017 noodzaak. Martijn Adelmund was in die tijd stadsdichter van Wageningen. In het boekwerk zijn natuurlijk gedichten uit zijn stad opgenomen, maar er staat ook veel vrij werk in.
Adelmund voelt zichzelf aangetrokken tot het light verse, speelt met woorden, maar zijn poëzie blijft niet aan de oppervlakte, gaat veel dieper. Hij schrijft in een toegankelijke, heldere taal. Hij vult niet alles in, maar zet de verbeelding van de lezer aan het werk. Lezen tussen het wit van de regels zet de lezer aan het denken. Ogenschijnlijk onbetekenende dingen als een jas, een paaltje in het landschap, een muurtje krijgen bij hem een andere lading waardoor ze extra betekenis krijgen. Maar hij toont ook zijn engagement en vertelt daardoor veel over zichzelf. “Toen mijn familie na de oorlog zijn huis weer opzocht woonde daar een joods gezin. Er kwam een schaamte rond de Duitse oorsprong van mijn familie, Adelmund:
“Hoe vrij is het woord
als een letter een klank
70 jaar onuitgesproke
in de familie nog gevoelig luidt
geen kras op de auto
geen steen door mijn ruit
geen leuzen moeizaam
weggeboend
Vandaag is mijn naam
Weer Adelmund”
Wat als het wiel (foto: Catalijn Adelmund)
Redenen te over om hem bij We Love Lit eens nader te introduceren. Een ontmoeting met een bijzondere kunstenaar.
Vraag: Waarom wil iemand voor een vergoeding van € 150, per gedicht met een maximum van € 750, per jaar stadsdichter worden? Je moet wel wanhopig geweest zijn om dit te doen. Wat was je doel en wat heb je bereikt?
Martijn: Niet wanhopig, wel toe aan een groter podium. Dat was mijn drijfveer – niet het geld. Het is waar, een stadsdichter krijgt doorgaans weinig betaald, maar de dichters in Nederland die betaald krijgen voor hun werk zijn erg dun gezaaid. Die honderdvijftig euro moet je zien als een symbolisch bedrag. Je kunt er een week boodschappen van doen, en dan zeggen dat je leeft van de poëzie bijvoorbeeld. Dichters die werkelijk van hun vak kunnen leven, en er bijvoorbeeld ook een hypotheek van betalen, zijn er nagenoeg niet. Een stadsdichter heeft het relatief goed.
Ik was de tweede stadsdichter van Wageningen. Waar mijn voorganger, Laurens van der Zee, nog bezig was met de contouren van het ambt, kon ik er écht inhoud aan geven. Dat was een heel dankbare taak. Twee van mijn gedichten worden in de stad uitgevoerd als tekstinstallatie en die zullen nog jaren te zien zijn. Ik denk dat ik mijn stempel wel gezet heb; honderden mensen hebben waardevolle herinneringen aan mijn gedichten, omdat ik een moment dat belangrijk voor hen was, poëtisch mocht omlijsten.
Vraag: Tekstinstallaties? Wat zijn dat?
Martijn: Een tekstinstallatie is een kunstwerk in de fysieke werkelijkheid, gebaseerd op tekst. Straatpoëzie is een voorbeeld daarvan. Het mooie van tekstinstallaties voor een dichter is dat je naast tekst nog rekening te houden hebt met allerlei andere factoren: locatie, materiaal etc. Zo wordt mijn gedicht ‘Doe geen kwaad’ uitgevoerd als tekstinstallatie in een speeltuin. Ik schreef het als protest tegen het uitzetten van kinderen van asielzoekers, met als een van de dichtregels: ‘Laat het spel toch aan de kinderen. Onthoud het: doe geen kwaad.’
Om die woorden in geborsteld staal te zien, op de grond in een speeltuin – daar krijg je toch kippenvel van? Ik hoop dat mensen nooit vergeten dat veel van het kwaad in volwassenen wordt gezaaid in de kindertijd. Dat gedicht mag daar van mij altijd blijven.
Tekstinstallatie 'Zwembadkinderen' bij het oude zwembad in de stad
Vraag: Er staan meer dan 40 gedichten in ‘De Stad is een jas’. Dat zijn er meer dan die vijf per jaar die je betaald krijgt. Zijn dat allemaal opdrachten of is het ook vrij werk?
Martijn: Ik heb maar één keer een opdracht geweigerd. Dat was een gedicht met een heel duidelijke politieke kleur, voor op een feestje van een politieke partij. Dat vond ik niet passend. De stadsdichter is er immers voor alle inwoners. Verder heb ik geleerd altijd te vragen of er budget is. Als dat het geval was, hoefde het niet van het gemeentebudget, en kon dat overblijven voor partijen die minder te besteden hadden. Verder schreef ik gewoon waar ik zin in had maar wel in dienst van de stad.
Vraag: Je toont in de gedichten uit ‘De stad is een jas’ een grote diversiteit: gelegenheidsgedichten, maatschappelijke betrokkenheid (het gedicht tegen de uitzetting van Tri Pham en de prachtige vergelijking tussen de heksen die vroeger in de Heksenwaag in Oudewater gewogen werden en de ‘heksenjacht’ tegen vluchtelingen die in een AZC zitten), natuur (je landschapsgedichten), en humor (bijvoorbeeld het gedicht waar je echt in het kader van Gedichtendag van rol wisselt met de wethouder cultuur), spelen met taal (De poëzie van het lidwoord; een gedicht over het woord ‘de’ dat een ‘Ode’ wordt). Waar zit jouw engagement?
Martijn: Ik ben zeer geëngageerd, meer geworden ook de afgelopen jaren. Dat komt vanzelf als je achter zo veel voordeuren mag kijken en ziet wat mensen werkelijk bezig houdt. Menselijke thema’s raken me: de angst die iemand heeft met beginnende alzheimer, de rookgordijnen die sommige mensen opwerpen als het gaat om buitenlanders – alles om niet de persoon te zien die hulp vraagt.
Vraag: Je hebt contact gehad met andere stadsdichters? Waar hadden jullie het over? Heeft het je nieuwe contacten opgeleverd?
Martijn: Jazeker. Heel intensief. Er is een klein collectief uit voortgekomen: Andre van Swieten (stadsdichter van Harderwijk), Harry Oonk (van Ede), Gerhard te Winkel (van Leusden) en Joyce Vlietstra (van Veenendaal). We noemden het een stadsdichterscollectief.
We hebben elkaar ontmoet op de Nationale Stadsdichtersdag in Lelystad.
Toen Joyce aftrad in Veenendaal is ze ermee gestopt. Haar plaats wordt nu ingenomen door de Amsterdamse dichteres Kathinka Kreeberg. Binnenkort treden we weer op.
Waar we het over hebben? Over ons laatste werk, poëzie in de openbare ruimte, bundels of optredens waar we aan mee kunnen doen. We hebben plezier en maken onszelf belachelijk.
Vraag: Wat is voor jou de kracht van poëzie?
Martijn: Poëzie is een experiment met taal – iets dat de schrijver daarvan op de vierkante centimeter uitvoert. Waar je in een roman met brede vegen iets neer zet, met grote slagen zwemt, als het ware, kun je in poëzie iets kleins maken dat heel verzorgd is, waar over elke komma is nagedacht. De lezer weet dat, en schept ruimte om te lezen en ontdekken. Die aandacht is verfrissend in deze drukke tijd. Het verbaast me dat er nog geen ‘poëzietherapeut’ bestaat, of ‘bibliotherapie’.
Poëzie komt soms veel beter tot zijn recht, als het wordt voorgedragen. Bij romans is dat meestal niet zo. Als je een schrijver bent die houdt van optreden, dan raad ik je aan ook poëzie te schrijven.
Schrijven aan de Rijn (foto: Cees Beumer)
Vraag: Je hebt tweemaal een Hebban-prijs gewonnen, in de fantasy samen met Iris Compiet en een zombie-bewerking van de Max Havelaar gemaakt. Dat is heel andere koek. Ben je zo veelzijdig? Waar leg je accenten? Kun je iets over die fantasy-boeken en de zombie-bewerking van de Max Havelaar vertellen?
Martijn: Voor mij komt het uit één kern: de liefde voor poëzie en literatuur – gecombineerd met een interesse in het menselijk tekort. Ik heb ook vele tekortkomingen. Zo kwam mijn liefde voor genreliteratuur bij mij aanvankelijk voort uit een soort balorigheid. Toen ik studeerde al kwam ik zo veel mensen tegen die een gebrek aan eigenwaarde wilden opvullen door belezenheid of literatuur-theoretische kennis, dat ik half bewust besloot die race niet te lopen. Ik zou me bezighouden met een bescheidener vakgebied.
Door de bewerking ‘Max Havelaar met zombies’ heb ik daarmee afgerekend voor mezelf. Ik moest wel, want het stadsdichterschap had me echt weer terug gebracht in het literaire veld.
En het werkte: het boek werd onder meer positief besproken in het NRC; het Multatuli Genootschap was enthousiast en zelfs het academische journal Neerlandistiek besteedde er aandacht aan.
Het boek heeft echte fans, die nog altijd lyrisch zijn en me mailen waarom het niet in elke boekhandel ligt. Het was ook een echte tour de force om dat boek op een respectvolle manier te maken (mijn stiefvader is Indisch) en ook op een manier dat het iets zou toevoegen aan het origineel. Naast mijn terugkomst in het literaire veld, wilde ik er ook van leren: hoe combineer je literatuur met genrewerk? Oppervlakkig gezien slaat het toevoegen van zombies in zo’n meesterwerk als een tang op een varken. Maar eigenlijk is dat juist heel interessant. Zou de Mona Lisa een slechter werk geweest zijn, als ze een maf hoedje op had? Mogen we een plastic drol van twee meter hoog in een museum zetten en ‘kunst’ noemen? Het zijn discussies die onder dichters al heel lang gevoerd worden, en die ook geleid hebben tot bijzondere poëzie: in 1965 schreef K. Schippers’ het gedicht ‘Zoek het donderkopje tussen de komma’s, een sonnet dat uit enkel komma’s bestaat. Waarom zou Max Havelaar met zombies dan niet kunnen?
Dit soort vragen houdt me altijd bezig.
Made in Wageningen: over sigarenmakers, drukkerijen en steenbakkerijen
Vraag: Wat kunnen we in de nabije toekomst van je verwachten?
Martijn: Ik ben opnieuw met een boek bezig dat experimenteel is en de synthese zoekt tussen literatuur en genre, tussen poëzie en roman. Het heet DeWolffs Bestiarium, en ik maak het met de lezers samen – omdat het een crowdfundproject is bij Voordekunst.
Het gaat over de bibliotheekmedewerker Anton, die niet echt gelukkig is. Hij slijt zijn dagen door te werken in een statige oude universiteitsbibliotheek. Als hij kennismaakt met het werk van zijn jeugdvriend Maarten de Wolff vindt hij nieuw elan. Hij ordent en alfabetiseert de tekeningen en begint een bestiarium samen te stellen. Vanaf dat moment neemt zijn leven een spannende wending. Het boek wordt volledig geïllustreerd, en het combineert fictie met nonfictie zoals de Max Havelaar dat ook deed. Het is echt weer een feest om dat boek te schrijven.
Vraag: Ben je actief op Hebban?
Martijn: Ja ik ben actief. Ik heb een auteursprofiel. Soms schrijf ik columns en er verschijnen interviews met me. Dat is heel fijn, want vaak is er bij een boek nog een achtergrond, waar ik iets over wil zeggen, voor de geïnteresseerde lezer. Incidenteel zijn er acties rond mijn boeken. Zelf volg ik nauwkeurig wat er op Hebban gebeurt, bijvoorbeeld of mensen recensies schrijven rond mijn werk. Die mensen stuur ik dan wel eens een berichtje. Contact met mijn lezers is heel waardevol voor me.
Links:
De crowdfund van het WolffsBestiarium:
Over Max Havelaar op Hebban:
Winactie:
Wat is de naam van het boek waar Martijn een crowdfund voor organiseert? Onder dit artikel kan je reageren. Er zijn twee exemplaren van ‘De Stad is een jas’ beschikbaar. Volg zeker ook deze Spot door op onze We Love Lit hoofdpagina op het knopje 'Volgen' te klikken en deel dit artikel op sociale media.
Martijn Adelmund (foto: Catalijn Adelmund)